1 Samuël 22:7

7 Toen zeide Saul tot zijn knechten, die bij hem stonden: Hoort toch, gij, zonen van Jemini, zal ook de zoon van Isai u altegader akkers en wijnbergen geven? Zal hij u allen tot oversten van duizenden, en oversten van honderden stellen?

1 Samuël 22:7 Meaning and Commentary

1 Samuel 22:7

Then Saul said unto his servants that stood about him
He took this opportunity of addressing them in the following manner, upon the report of David being at the head of a certain number of men:

hear now, ye Benjamites;
for Saul being of the tribe of Benjamin, his courtiers and his bodyguards chiefly, if not altogether, consisted of persons of that tribe; and therefore as they were under obligation to him, and ought to abide by him, and adhere closely to him, so it was the more ungrateful in them, as he thought, not to be concerned for his honour and interest:

will the son of Jesse give everyone of you fields and vineyards;
as Saul had done, or was capable of doing, and would do if they were faithful to him; whereas it was not in the power of David, whom in contempt he calls the son of Jesse, to do it; and even should he ever be king, and in his power to make such donations, it cannot be thought he would give them to them, but to the favourites of his own tribe:

[and] make you all captains of thousands and captains of hundreds;
which he now could not do, since he had with him but four hundred men in all; and should his army increase, and the kingdom come into his hands, so far would all of them be from being advanced to posts in the army, that it was probable none of them would, but those of his own tribe and party.

1 Samuël 22:7 In-Context

5 Doch de profeet Gad zeide tot David: Blijf in de vesting niet, ga heen, en ga in het land van Juda. Toen ging David heen, en hij kwam in het woud Chereth.

6 En Saul hoorde, dat David bekend geworden was, en de mannen, die bij hem waren. Saul nu zat op een heuvel onder het geboomte te Rama, en hij had zijn spies in zijn hand, en al zijn knechten stonden bij hem.

7 Toen zeide Saul tot zijn knechten, die bij hem stonden: Hoort toch, gij, zonen van Jemini, zal ook de zoon van Isai u altegader akkers en wijnbergen geven? Zal hij u allen tot oversten van duizenden, en oversten van honderden stellen?

8 Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt, en niemand voor mijn oor openbaart, dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Isai; en niemand is onder ulieden, dien het wee doet van mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart; want mijn zoon heeft mijn knecht tegen mij opgewekt, tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is.

9 Toen antwoordde Doeg, de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isai, komende te Nob, tot Achimelech, den zoon van Ahitub;