1 Samuël 25:10

10 En Nabal antwoordde den knechten van David, en zeide: Wie is David, en wie is de zoon van Isai? Er zijn heden vele knechten, die zich afscheuren, elk van zijn heer.

1 Samuël 25:10 Meaning and Commentary

1 Samuel 25:10

And Nabal answered David's servants, and said
In a very haughty manner, in great wrath, just as churlish covetous persons do, when they do not care to give what is asked of them:

who [is] David? and who [is] the son of Jesse;
his two questions, which relate to the same person, do not well agree together, since by both he would suggest as if he knew not the person they came from, and whose name they made use of: had he stopped at the first question, it might have gone so, but his second question betrays him, and plainly shows he did know him, though he speaks with contempt of him, calling him "the son of Jesse", as Saul often did, ( 1 Samuel 20:27 1 Samuel 20:30 1 Samuel 20:31 ) ( 1 Samuel 22:7 1 Samuel 22:8 1 Samuel 22:13 ) . Abarbinel, of all interpreters, is of opinion only, that Nabal did not say this disrespectfully of David, and to his dishonour; he knew he was the Lord's anointed, and the king's son-in-law; but the sense, according to him, is, "who [is] David? and who [is] the son of Jesse?" are they not one man? but though he is the son of Jesse, and prides himself saying, I shall be king, I should not regard that, but would send him corn, and bread, and food, as much as is needful for his own use; but what can I do when there are so many servants? for they are six hundred of them, and they are too many to relieve:

there be many servants nowadays that break away every man from his
master;
which words also the same writer thinks have no reference to David, only to his men; but they seem plainly to strike at David himself, and suggest that he had revolted from and rebelled against Saul his master, as well as received and protected fugitives and renegades, such as fled from their masters and from their creditors; see ( 1 Samuel 22:2 ) .

1 Samuël 25:10 In-Context

8 Vraag het uw jongelingen, en zij zullen het u te kennen geven. Laat dan deze jongelingen genade vinden in uw ogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen; geef toch uw knechten, en uw zoon David, hetgeen uw hand vinden zal.

9 Toen de jongelingen van David gekomen waren, en in Davids naam naar al die woorden tot Nabal gesproken hadden, zo hielden zij stil.

10 En Nabal antwoordde den knechten van David, en zeide: Wie is David, en wie is de zoon van Isai? Er zijn heden vele knechten, die zich afscheuren, elk van zijn heer.

11 Zou ik dan mijn brood, en mijn water, en mijn geslacht vlees nemen, dat ik voor mijn scheerders geslacht heb, en zou ik het den mannen geven, die ik niet weet, van waar zij zijn?

12 Toen keerden zich de jongelingen van David naar hun weg; en zij keerden weder, en kwamen, en boodschapten hem achtervolgens al deze woorden.