Daniël 2:9

9 Indien gijlieden mij dien droom niet te kennen geeft, ulieder vonnis is enerlei; daarom hebt gij een leugenachtig en verdicht woord voor mij te zeggen bereid, totdat de tijd verandere; daarom zegt mij den droom, dan zal ik weten, dat gij mij deszelfs uitlegging zult te kennen geven.

Daniël 2:9 Meaning and Commentary

Daniel 2:9

But if ye will not make known unto me the dream
For the present he does not insist upon the interpretation, only the dream itself, at least this is now only mentioned; concluding that if they could do the one, they could do the other, as is after observed: there is but one decree for you;
for them all; and that was the decree of death; which should never be revoked or mitigated, or the sentence be changed for another; but should certainly be executed, and in which they were all involved, not one should escape: for ye have prepared lying and corrupt words to speak before me;
framed a deceitful answer to impose upon and screen yourselves: till the time be changed;
either that he could remember his dream, and tell them it himself; or all the images and impressions of it were wore off his mind, so that they could tell him anything, and he not be able to disprove them; or he would grow indifferent to it, and his passionate desire after it cool, and he be careless whether he knew it or not; or he or they should die; or he might be engaged in other affairs, and be called abroad to war, as he had been; or some thing or other turn up, whereby they might escape the ruin threatened. Saadiah fixes the time to noon, when the conversation of kings ceased, and they were otherwise engaged: therefore tell me the dream, and I shall know that ye can show me the
interpretation thereof;
for by being able to tell a dream that was past, it might be concluded they were able to tell what was to come, signified by that dream; and if they could not declare what was past, how should it be thought that they could foretell things to come?

Daniël 2:9 In-Context

7 Zij antwoordden ten tweeden male, en zeiden: De koning zegge zijn knechten den droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven.

8 De koning antwoordde en zeide: Ik weet vastelijk, dat gijlieden den tijd uitkoopt, dewijl gij ziet, dat de zaak mij ontgaan is.

9 Indien gijlieden mij dien droom niet te kennen geeft, ulieder vonnis is enerlei; daarom hebt gij een leugenachtig en verdicht woord voor mij te zeggen bereid, totdat de tijd verandere; daarom zegt mij den droom, dan zal ik weten, dat gij mij deszelfs uitlegging zult te kennen geven.

10 De Chaldeen antwoordden voor den koning, en zeiden: Er is geen mens op den aardbodem, die des konings woord zou kunnen te kennen geven; daarom is er geen koning, grote of heerser, die zulk een zaak begeerd heeft van enigen tovenaar, of sterrekijker, of Chaldeer.

11 Want de zaak die de koning begeert, is te zwaar; en er is niemand anders, die dezelve voor den koning te kennen kan geven, dan de goden, welker woning bij het vlees niet is.