Deuteronomium 1:7

7 Keert u, en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten, en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte, en in de laagte, en in het zuiden, en aan de havens der zee; het land der Kanaanieten, en den Libanon, tot aan die grote rivier, de rivier Frath.

Deuteronomium 1:7 Meaning and Commentary

Deuteronomy 1:7

Turn you and take your journey
That is, remove from Horeb, where they were, and proceed on in their journey, in which they had been stopped almost a year:

and go to the mount of the Amorites;
where they and the Amalekites dwelt, in the south part of the land of Canaan, and which was the way the spies were sent, ( Numbers 13:17 Numbers 13:29 ) ( Numbers 14:40 Numbers 14:43 ) ,

and unto all the places nigh thereunto;
nigh to the mountain. The Targum of Jonathan and Jarchi interpret them of Moab, Ammon, Gebal, or Mount Seir: "in the plain, in the hills, and in the vale"; such was the country near this mountain, consisting of champaign land, hills, and valleys:

and in the south;
the southern border of the land of Canaan, as what follows describes the other borders of it:

and by the sea side:
the Mediterranean sea, the western border of the land, which Jarchi out of Siphri explains of Ashkelon, Gaza, and Caesarea, and so the Targum of Jonathan:

into the land of the Canaanites;
which was then possessed by them, the boundaries of which to the south and west are before given, and next follow those to the north and east:

and unto Lebanon;
which was on the north of the land of Canaan:

unto the great river, the river Euphrates;
which was the utmost extent of the land eastward, and was either promised, as it was to Abraham, ( Genesis 15:18 ) or enjoyed, as it was by Solomon, ( 1 Kings 4:21 ) .

Deuteronomium 1:7 In-Context

5 Aan deze zijde van de Jordaan, in het land van Moab, hief Mozes aan, deze wet uit te leggen, zeggende:

6 De HEERE, onze God, sprak tot ons aan Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg bij dezen berg gebleven.

7 Keert u, en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten, en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte, en in de laagte, en in het zuiden, en aan de havens der zee; het land der Kanaanieten, en den Libanon, tot aan die grote rivier, de rivier Frath.

8 Ziet, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin, en bezit erfelijk het land, dat de HEERE aan uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob gegeven heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou.

9 En ik sprak ter zelfder tijd tot u, zeggende: Ik alleen zal u niet kunnen dragen.