Deuteronomium 11:29

29 En het zal geschieden, als u de HEERE, uw God, zal hebben ingebracht in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven; dan zult gij den zegen uitspreken op den berg Gerizim, en den vloek op den berg Ebal.

Deuteronomium 11:29 Meaning and Commentary

Deuteronomy 11:29

And it shall come to pass, when the Lord thy God hath bought
thee into the land whither thou goest to possess it
Which is often observed, as being near at hand; and when and where many things were to be done, which could not be done in the place and circumstances they now were, particularly what follows:

that thou shall put the blessing on Mount Gerizim, and the curse upon
Mount Ebal;
that is, pronounce the one on one mountain, and the other on the other mountain, or at least towards them, or over against them. The Targum of Jonathan is

``ye shall set six tribes on Mount Gerizim, and six tribes on Mount Ebal; (( Deuteronomy 27:12 Deuteronomy 27:13 ) ) blessing they shall turn their faces against Mount Gerizim, and cursing they shall turn their faces against Mount Ebal;''

with which agrees the account given in the Misnah;

``six tribes went to the top of Mount Gerizim, and six to the top of Mount Ebal; and the priests and the Levites, and the ark, stood below in the middle; the priests surrounded the ark, and the Levites the priests, and all Israel were on this and on that side of the ark, as in ( Joshua 8:33 ) then they turned their faces against Gerizim, they opened with the blessing, blessed is he that maketh not any graven or molten image, and both answered "Amen"; then they turned their faces against Mount Ebal, and opened with the curse, ( Deuteronomy 27:15 ) and both answered Amen ^F19;''

see the performance of this command in ( Joshua 8:33 Joshua 8:34 ) .

---

FOOTNOTES:

F19 Sotah, c. 7. sect. 5.

Deuteronomium 11:29 In-Context

27 Den zegen, wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, die ik u heden gebiede;

28 Maar den vloek, zo gij niet horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, en afwijkt van den weg, dien ik u heden gebiede, om andere goden na te wandelen, die gij niet gekend hebt.

29 En het zal geschieden, als u de HEERE, uw God, zal hebben ingebracht in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven; dan zult gij den zegen uitspreken op den berg Gerizim, en den vloek op den berg Ebal.

30 Zijn zij niet aan gene zijde van de Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaanieten, die in het vlakke veld wonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen van More?

31 Want gijlieden zult over de Jordaan gaan, dat gij inkomet om te erven dat land, dat de HEERE, uw God, u geven zal; en gij zult het erfelijk bezitten, en daarin wonen.