Esther 3:2

2 En al de knechten des konings, die in de poort des konings waren, neigden en bogen zich neder voor Haman; want de koning had alzo van hem bevolen; maar Mordechai neigde zich niet, en boog zich niet neder.

Esther 3:2 Meaning and Commentary

Esther 3:2

And the king's servants that were in the king's gate
Or court, all his courtiers; for it cannot be thought they were all porters, or such only that

bowed and reverenced Haman;
gave him divine honours, as to a deity; for such were given to the kings of Persia ^F11, and might be given to their favourites, and seems to be the case; for, though Haman might not erect a statue of himself, or have images painted on his clothes, as the Targum and Aben Ezra, for the Persians did not allow of statues and images ^F12; yet he might make himself a god, as Jarchi, and require divine worship, with leave of the king, which he had, yea, an order for it:

for the king had so commanded concerning him;
which shows that it was not mere civil honour and respect, for that in course would have been given him as the king's favourite and prime minister by all his servants, without an express order for it; this, therefore, must be something uncommon and extraordinary:

but Mordecai bowed not, nor did him reverence;
which is a further proof that it was not mere civil honour that was required and given; for that the Jews did not refuse to give, and that in the most humble and prostrate manner, and was admitted by them, ( 1 Samuel 24:8 ) ( 2 Samuel 14:4 ) ( 18:28 ) ( 1 Kings 1:16 ) , nor can it be thought that Mordecai would refuse to give it from pride and sullenness, and thereby risk the king's displeasure, the loss of his office, and the ruin of his nation; but it was such kind of reverence to a man, and worship of him, which was contrary to his conscience, and the law of his God.

---

FOOTNOTES:

F11 Vid. Salden. Otia Theolog. l. 3. Exercitat. 1. sec. 4, 5.
F12 Laert. Prooem. ad Vit. Philosoph. p. 5, 6.

Esther 3:2 In-Context

1 Na deze geschiedenissen maakte de koning Ahasveros Haman groot, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, en hij verhoogde hem, en hij zette zijn stoel boven al de vorsten, die bij hem waren.

2 En al de knechten des konings, die in de poort des konings waren, neigden en bogen zich neder voor Haman; want de koning had alzo van hem bevolen; maar Mordechai neigde zich niet, en boog zich niet neder.

3 Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort des konings waren, tot Mordechai: Waarom overtreedt gij des konings gebod?

4 Het geschiedde nu, toen zij dit van dag tot dag tot hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, zo gaven zij het Haman te kennen, opdat zij zagen, of de woorden van Mordechai bestaan zouden; want hij had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was.

5 Toen Haman zag, dat Mordechai zich niet neigde, noch zich voor hem nederboog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid.