Ezechiël 13:11

11 Zeg tot degenen, die met loze kalk pleisteren, dat hij omvallen zal; er zal een overstelpende plasregen zijn; en gij, o grote hagelstenen, zult vallen, en een grote stormwind zal hem splijten.

Ezechiël 13:11 Meaning and Commentary

Ezekiel 13:11

Say unto them which daub [it] with untempered [mortar]
The false prophets, that flattered the people with peace, prosperity, and safety: that it shall fall;
the wall they have built and daubed over; the city of Jerusalem shall be taken and destroyed; the predictions of the prophets shall prove lies; and the vain hopes and expectations of the people fail: there shall be an overflowing shower;
that shall wash away the wall with its untempered mortar; meaning the Chaldean army, compared to an overflowing shower of rain, for the multitude of men it, and the force, power, and noise, with which it should come, bearing down all before it; see ( Isaiah 8:7 Isaiah 8:8 ) ; and ye, O great hailstones, shall fall;
upon the wall, and break it down: or, "ye, O great hailstones, shall cause [it] to fall" ^F8; or, "I will give great hailstones, [and] it shall fall" ^F9. The word "elgabish", which in some copies is one word, and in others two, as Kimchi and Ben Melech observe, is either the same with "gabish", which signifies a precious stone, and is rendered pearl in ( Job 28:18 ) ; or it may be, as it seems to be, an Arabic word; and Hottinger ^F11 takes it to be "gypsus", or lime, or the "lapis laminosus", or slate; so the Lord threatens to rain down lime or slate upon them from heaven, which should destroy the wall built with untempered mortar: and a stormy wind shall rend [it];
this seems to signify the same as the overflowing shower, the Chaldean army, compared to a strong tempestuous wind; see ( Jeremiah 4:11-13 ) ; as the hailstones, may signify the king of Babylon, with his princes, nobles, and generals.

---

FOOTNOTES:

F8 (hnlpt vybgla ynba hntaw) "et vos, O lapides grandinis, ruere facietis [aedificium]", Munster.
F9 "Et dabo lapides grandinis, qui corruere facient [parietem]", Pagninus.
F11 Smegma Oriental. l. 1. c. 7. p. 119.

Ezechiël 13:11 In-Context

9 En Mijn hand zal zijn tegen de profeten, die ijdelheid zien, en leugen voorzeggen; zij zullen in de vergadering Mijns volks niet zijn, en in het schrift van het huis Israels niet geschreven worden, en in het land Israels niet komen; en gij zult weten, dat Ik de Heere HEERE ben.

10 Daarom, ja, daarom dat zij Mijn volk verleiden, zeggende: Vrede, daar geen vrede is; en dat de een een lemen wand bouwt, en ziet, de anderen denzelven pleisteren met loze kalk.

11 Zeg tot degenen, die met loze kalk pleisteren, dat hij omvallen zal; er zal een overstelpende plasregen zijn; en gij, o grote hagelstenen, zult vallen, en een grote stormwind zal hem splijten.

12 Ziet, als die wand zal gevallen zijn, zal dan niet tot u gezegd worden: Waar is de pleistering, waarmede gij gepleisterd hebt?

13 Daarom alzo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal hem door een groten stormwind in Mijn grimmigheid splijten, en er zal een overstelpende plasregen zijn in Mijn toorn, en grote hagelstenen in Mijn grimmigheid, om dien te verdoen.