Ezechiël 29:5

5 En Ik zal u verlaten in de woestijn, u en al den vis uwer rivieren; op het open veld zult gij vallen; gij zult niet verzameld noch vergaderd worden; aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels heb Ik u ter spijze gegeven.

Ezechiël 29:5 Meaning and Commentary

Ezekiel 29:5

And I will leave thee thrown into the wilderness, thee, and
all the fish of thy rivers
Where fish in common cannot live, but die as soon almost as out of the water, and on dry land, excepting those that are of the amphibious kind. This wilderness designs the deserts of Lybia and Cyrene, where the battle was fought between Hophra and Amasis; and where the Egyptian army perished, only their king, before compared to a crocodile, which lives on land, as well as in water, escaped. The Targum is,

``I will cast thee into a wilderness, and all the princes of thy strength:''

thou shalt fall upon the open fields thou shalt not be brought
together, nor gathered,
this is to he understood of his army; for what is proper to an army is sometimes ascribed to the head or general of it; which fell by the sword in the fields of Lybia and Cyrene and was so discomfited, that the remains of it could not be brought and gathered together again: or the sense is, that those that were slain were left in the open fields, and had no burial; they were not gathered to the grave, as Kimchi interprets it; and so the Targum,

``upon the face of the field thy carcass shall be cast; it shall not be gathered, nor shall it be buried:''

this was only true of the carcasses of the soldiers slain in battle, not of the king, who fled, and afterwards in another battle was taken by Amasis, and strangled in the city of Sais, where he was buried among his ancestors, as Herodotus ^F8 relates: I have given thee for meat to the beasts of the field and to the fowls
of the heaven;
that is, his army; as the armies of the kings, beast, and false prophet, will be at the battle of Armageddon, when the two latter will be taken and cast alive into the burning lake, of which this monarch was an emblem, ( Revelation 19:17-20 ) .

---

FOOTNOTES:

F8 Euterpe, sive l. 2. c. 169.

Ezechiël 29:5 In-Context

3 Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte! dien groten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: Mijn rivier is de mijne, en ik heb die voor mij gemaakt.

4 Maar Ik zal haken in uw kaken doen, en den vis uwer rivieren aan uw schubben doen kleven; en Ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de vis uwer rivieren zal aan uw schubben kleven.

5 En Ik zal u verlaten in de woestijn, u en al den vis uwer rivieren; op het open veld zult gij vallen; gij zult niet verzameld noch vergaderd worden; aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels heb Ik u ter spijze gegeven.

6 En al de inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik de HEERE ben, omdat zij den huize Israels een rietstaf geweest zijn.

7 Als zij u bij uw hand grepen, zo werdt gij gebroken, en spleet hun alle zijden; en als zij op u leunden, zo werdt gij verbroken, en liet alle lenden op zichzelven staan.