Jeremia 12:2

2 Gij hebt ze geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij gaan voort, ook dragen zij vrucht; Gij zijt wel nabij in hun mond, maar verre van hun nieren.

Jeremia 12:2 Meaning and Commentary

Jeremiah 12:2

Thou hast planted them
In the land of Canaan, fixed the bounds of their habitation, given them a firm and comfortable settlement; for all the good things, even of the wicked, come from God: yea, they have taken root;
as everything that is planted does not; but these did, though it was downwards in the earth, on which their hearts were set, and so were strengthened and established in their worldly circumstances: they grow, yea, they bring forth fruit;
but to themselves, not to God; not fruits of righteousness or good works; they grow, not in grace and holiness, but in their worldly substance; and they brought forth fruit, not such as were meet for repentance, but they had great riches, and numerous families; and so the Septuagint and Arabic versions, "they produce children, and bring forth fruit." The Targum is,

``they become rich, yea, they possess substance.''

Thou art near in their mouth;
they often made use of the name of God, either in swearing by it, or praying to him in an external manner; they called themselves the Lord's people, and boasted of being his priests, and employed in his service; they took his covenant, and the words of his law, into their mouths, and taught them the people, and yet had no sincere regard for these things: and far from their reins;
from the affections of their hearts, and the desires of their souls; they had no true love for God, nor fear of him, nor faith in him. The Targum is,

``near are the words of thy law in their mouth, and far is thy fear from their reins.''

Jeremia 12:2 In-Context

1 Gij zoudt rechtvaardig zijn, o HEERE! wanneer ik tegen U zou twisten; ik zal nochtans van Uw oordelen met U spreken; waarom is der goddelozen weg voorspoedig, waarom hebben zij rust, allen, die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven?

2 Gij hebt ze geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij gaan voort, ook dragen zij vrucht; Gij zijt wel nabij in hun mond, maar verre van hun nieren.

3 Maar Gij, o HEERE! kent mij, Gij ziet mij, en proeft mijn hart, dat het met U is. Ruk ze uit als schapen ter slachting, en heilig ze tot den dag der doding.

4 Hoe lang zal het land treuren, en het kruid des gansen velds verdorren? Vanwege de boosheid dergenen, die daarin wonen, vergaan de beesten en het gevogelte; dewijl zij zeggen: Hij ziet ons einde niet.

5 Als gij loopt met de voetgangers, zo maken zij u moede; hoe zult gij u dan mengen met de paarden? Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van de Jordaan?