Jeremia 2:8

8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? en die de wet handelden, kenden Mij niet; en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baal, en wandelden naar dingen, die geen nut doen.

Jeremia 2:8 Meaning and Commentary

Jeremiah 2:8

The priests said not, where is the Lord?
&c.] Whose business it was to draw nigh to God, and offer the sacrifices of the people, and inquire of God for them; whose lips should keep knowledge, and at whose mouth the law should be sought, they being the messengers of the Lord of hosts, ( Malachi 2:7 ) : and they that handle the law knew me not;
the sanhedrim, according to Jarchi; or the lawyers and scribes, the Rabbins and doctors of the law, whose business it was to read and explain it; these did not understand it, nor the mind of God in it; and much less did they know him in a spiritual and evangelical manner; or as he is in Christ, and revealed in the Gospel: the pastors also transgressed against me;
kings, as the Targum, Jarchi, and Kimchi interpret it, who were pastors or shepherds in a civil sense; whose business it was to feed the people as the shepherd does his flock; that is, to guide and govern them by wholesome laws, by the laws of God; but, instead of this, they rebelled against the Lord, and transgressed his commands: and the prophets prophesied by Baal;
in his name; pretending to be inspired by that idol, and to receive the spirit of prophecy from him: and walked after things that do not profit;
the gods of the Gentiles, which could not supply them with the least temporal blessing, and much less give them spiritual and eternal ones; see ( Jeremiah 14:22 ) . This is to be understood of false prophets, as Ben Melech.

Jeremia 2:8 In-Context

6 En zeiden niet: Waar is de HEERE, Die ons opvoerde uit Egypteland, Die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduw des doods, in een land, waar niemand doorging, en waar geen mens woonde?

7 En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede er van te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land, en steldet Mijn erfenis tot een gruwel.

8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? en die de wet handelden, kenden Mij niet; en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baal, en wandelden naar dingen, die geen nut doen.

9 Daarom zal Ik nog met ulieden twisten, spreekt de HEERE; ja, met uw kindskinderen zal Ik twisten.

10 Want, gaat over in de eilanden der Chitteers, en ziet toe, en zendt naar Kedar, en merkt er wel op; en ziet, of diesgelijks geschied zij?