Jeremia 40:5

5 En dewijl hij nog niet zal wederkeren, zo keer gij tot Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft; en woon bij hem in het midden des volks; of overal, waar het in uw ogen recht is te gaan, ga er henen. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan.

Jeremia 40:5 Meaning and Commentary

Jeremiah 40:5

Now while he was not yet gone back, [he said], go back also to
Gedaliah
These words, by different versions, are made difficult to be understood, both, whose words they are, and of whom they are spoken. Jarchi makes them to be words of God, and the sense this,

``and by all this he (Jeremiah) had no mind to return; and God said to him, go back to Gedaliah.''

According to the Targum, they are the words of Nebuzaradan, which paraphrases them thus;

``if thou wilt not return (that is, with him to Babylon, or rather to Jerusalem, or best to his own native place), or if thou wilt not dwell (that is, in this place), go back to Gedaliah.''

But of whom they are spoken interpreters differ. Some say of Zedekiah, as Cocceius; while he (Zedekiah) does not return, that is, to Jerusalem; which possibly he might, though as yet not determined by the king of Babylon; in the mean while is bid to go to Gedaliah, appointed governor. Others of Gedaliah, thus, while he (Gedaliah) does not return, but stays at Mizpah, go to him thither. Though it seems best to understand it of Jeremiah, who, having had leave from the captain, did not immediately set out anywhere; but, seething to be at a loss which way to go, Nebuzaradan gives him his advice; that seeing he did not care to go to Babylon, that he would go to Gedaliah the son of, Ahikam the son of Shaphan, whom the king of Babylon had
made governor over all the cities of Judah, and dwell with him among
the people;
this was one of the princes of Judah, who, during the siege, went over to the Chaldeans, and who was in great esteem with them; and being, no doubt, recommended to the king of Babylon by his generals, he made him governor of the land under him: or go wherever it seemeth convenient unto thee to go;
though he gave him his advice, he did not press it, but left him at full liberty to take his own way, and go into what part of the land he pleased, and settle in it: so the captain of the guard gave him victuals, and a reward, and let
him go;
the prophet was just come out of prison, and destitute of the necessaries of life, and the land was laid waste by the enemy; and therefore he could not have subsisted without a supply, which was liberally given by the captain; not only food for present refreshment, and sufficient for his journey, which way soever he took, but a present of money or clothes, or both; which was very kind usage of a prophet by a Heathen officer.

Jeremia 40:5 In-Context

3 En de HEERE heeft het doen komen, en gedaan, gelijk als Hij gesproken had; want gijlieden hebt gezondigd tegen den HEERE, en Zijner stem niet gehoorzaamd; daarom is ulieden deze zaak geschied.

4 Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen, die aan uw hand waren; indien het goed is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo kom, en ik zal mijn oog op u stellen; maar indien het kwaad is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie, het ganse land is voor uw aangezicht, waarhenen het goed en recht in uw ogen is te gaan, ga daar.

5 En dewijl hij nog niet zal wederkeren, zo keer gij tot Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft; en woon bij hem in het midden des volks; of overal, waar het in uw ogen recht is te gaan, ga er henen. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan.

6 Alzo kwam Jeremia tot Gedalia, den zoon van Ahikam, te Mizpa; en hij woonde bij hem in het midden des volks, die in het land waren overgelaten.

7 Toen nu alle oversten der heiren, die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia, den zoon van Ahikam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen, en de vrouwen, en de kinderkens, en van de armsten des lands, van degenen, die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd;