Jesaja 48:7

7 Nu zijn zij geschapen, en niet van toen af, en voor dezen dag hebt gij ze ook niet gehoord; opdat gij niet misschien zeggen zoudt: Ziet, ik heb ze geweten.

Jesaja 48:7 Meaning and Commentary

Isaiah 48:7

They are created now, and not from the beginning
Not that they were now done or brought into being, for as yet Cyrus was not born; though the raising of him up, and holding his right hand, and his executing the counsel of God, are spoken of as if they were already done, because of the certainty of them, ( Isaiah 45:1 Isaiah 45:12 ) ( 46:11 ) . Aben Ezra interprets "created" by "decreed"; though these were not now decreed by God; for no new decrees are made by him; but those which were made by him of old were now revealed and made manifest by prophecy, which is the sense of the phrase; so Kimchi observes,

``the time when they went out of the mouth of God is the time of their creation.''

Thus in like manner the incarnation of Christ, his sufferings and death, and salvation by him, things decreed from eternity, are spoken of in this prophecy as if actually done, because of the clear manifestation and certainty of them: even before the day when thou heardest them not;
they were in the breast of God, kept and reserved in his mind, and therefore are before called hidden things, before the Israelites heard anything of them; as were the things respecting Christ, and salvation by him; which were not only in God, who created all things by Christ, but were revealed before the Israelites had any knowledge of them, even to Adam and Eve, immediately after their fall; and were spoken of by all the holy prophets from the beginning of the world: lest thou shouldest say, behold, I knew them;
lest they should ascribe their present knowledge of them to their own sagacity and penetration; as if they were not obliged to a divine revelation, but of themselves had got the secret, and became acquainted with these things.

Jesaja 48:7 In-Context

5 Daarom heb Ik het u van toen af verkondigd, eer dat het kwam, heb Ik het u doen horen; opdat gij niet misschien zoudt zeggen: Mijn afgod heeft die dingen gedaan, of mijn gesneden beeld, of mijn gegoten beeld heeft ze bevolen.

6 Gij hebt het gehoord, aanmerkt dat alles; zult gijlieden het ook niet verkondigen? Van nu af doe Ik u nieuwe dingen horen, en verborgen dingen, en die gij niet geweten hebt.

7 Nu zijn zij geschapen, en niet van toen af, en voor dezen dag hebt gij ze ook niet gehoord; opdat gij niet misschien zeggen zoudt: Ziet, ik heb ze geweten.

8 Ook hebt gij ze niet gehoord, ook hebt gij ze niet geweten, ook van toen af is uw oor niet geopend geweest; want Ik heb geweten, dat gij gans trouwelooslijk handelen zoudt, en dat gij van den buik af een overtreder genaamd zijt.

9 Om Mijns Naams wil zal Ik Mijn toorn langer uitstellen, en om Mijns roems wil zal Ik, u ten goede, Mij bedwingen, opdat Ik u niet afhouwe.