Job 42:9

9 Toen gingen Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naamathiet, henen, en deden, gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE nam het aangezicht van Job aan.

Job 42:9 Meaning and Commentary

Job 42:9

So Eliphaz the Temanite, and Bildad the Shuhite, [and] Zophar
the Naamathite, went
Having taken the above creatures for sacrifice, as directed, they went to Job with them;

and did according as the Lord commanded them;
offered them by Job for a burnt offering, and desired him to pray for them. This they did, both as to matter and manner, as the Lord ordered them; and they did it immediately, without consulting flesh and blood, the pride and other passions of their hearts; and they all united in it, and served the Lord with one consent, which showed them to be good men;

the Lord also accepted Job;
the sacrifice he offered; perhaps by sending fire from heaven, which consumed the burnt offering: or "the face of Job"; he heard his prayer for his friends, and granted his request for them: or "the person of Job", as Mr. Broughton renders it; Job in this was a type of Christ also, who is always heard in his intercession and mediation for his people. God has respect to his person, which always acceptable to him, and in whom he is well pleased; and he has respect to his offering and sacrifice, which is of a sweet smelling savour to him. And the persons of his people are accepted in him the Beloved, and all their services and sacrifices of prayer and praise, ( Matthew 3:17 ) ( Ephesians 1:6 ) ( 1 Peter 2:5 ) . The Targum is,

``they did as the Word of the Lord spake unto them, and the Word of the Lord accepted the face of Job.''

Job 42:9 In-Context

7 Het geschiedde nu, nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uw twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.

8 Daarom neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat henen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.

9 Toen gingen Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naamathiet, henen, en deden, gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE nam het aangezicht van Job aan.

10 En de HEERE wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel.

11 Ook kwamen tot hem al zijn broeders, en al zijn zusters, en allen, die hem te voren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem, en vertroostten hem over al het kwaad, dat de HEERE over hem gebracht had; en zij gaven hem een iegelijk een stuk gelds, een iegelijk ook een gouden voorhoofdsiersel.