Jozua 2:7

7 Die mannen nu jaagden hen na op den weg van de Jordaan, tot aan de veren; en men sloot de poort toe, nadat zij uitgegaan waren, die hen najaagden.

Jozua 2:7 Meaning and Commentary

Joshua 2:7

And the men pursued after them
As they thought:

the way to Jordan;
on the other side of which the people of Israel lay encamped, to which they supposed, according to Rahab's account, these two men directed their course:

unto the fords;
the fords of Jordan, the passages through it; for in some places, and at some times, it was fordable; which accounts for the way in which these spies could get over Jordan, see ( Genesis 32:10 ) ; it was most reasonable to conclude they would return the same way; and so far the king's messengers went, but further they did not choose to go, because it would be to no purpose, and they might expose themselves to the camp of Israel, which lay on the other side:

and as soon as they which pursued after them were gone out, they shut
the gate;
that is, either as soon as the king's messengers were gone out of Rahab's house, either the spies, or rather the men of the house, Rahab's servants, shut the door of it to prevent their return, or others coming in; or rather, when they were got out of the city, the watchmen of the city, the porters of the city gates, shut them, that if they were not got out of the city, to prevent their escape, or however to keep out others from entering, that might be on some such design, or worse.

Jozua 2:7 In-Context

5 En het geschiedde, als men de poort zou sluiten, als het duister was, dat die mannen uitgingen; ik weet niet, waarheen die mannen gegaan zijn; jaagt hen haastelijk na, want gij zult ze achterhalen.

6 Maar zij had hen op het dak doen klimmen, en zij had hen verstoken onder de vlasstoppelen, die van haar op het dak beschikt waren.

7 Die mannen nu jaagden hen na op den weg van de Jordaan, tot aan de veren; en men sloot de poort toe, nadat zij uitgegaan waren, die hen najaagden.

8 Eer zij nu sliepen, zo klom zij tot hen op, op het dak.

9 En zij sprak tot die mannen: Ik weet, dat de HEERE u dit land gegeven heeft, en dat ulieder verschrikking op ons gevallen is, en dat al de inwoners dezes lands voor ulieder aangezicht gesmolten zijn.