Jozua 2:9

9 En zij sprak tot die mannen: Ik weet, dat de HEERE u dit land gegeven heeft, en dat ulieder verschrikking op ons gevallen is, en dat al de inwoners dezes lands voor ulieder aangezicht gesmolten zijn.

Jozua 2:9 Meaning and Commentary

Joshua 2:9

And she said unto the men
The two spies:

I know that the Lord hath given you the land;
the land of Canaan, of which she was an inhabitant, and in which they now were; this she knew either by some tradition that was among them; or by divine revelation, a supernatural impulse upon her mind: or by observing what the Lord had done already, in putting the land of the Amorites into their hands, which were one of the seven nations of Canaan; and by this it also appears, and more clearly by what follows, that she had knowledge of the Lord God, the God of Israel:

and that your terror is fallen upon us;
which was another token or sign by which she knew the land would be delivered to them; that they who were a formidable people, and struck terror into others, now were terrified themselves, at the rumour of Israel being come to invade them; this was what the Lord said should be the case, ( Deuteronomy 11:25 ) ;

and that all the inhabitants of the land faint because of you;
or "melt" ^F6, like wax before the fire, as Moses had predicted, ( Exodus 15:15 ) .

---

FOOTNOTES:

F6 (wgmn) "liquefacti sunt", Montanus, Piscator.

Jozua 2:9 In-Context

7 Die mannen nu jaagden hen na op den weg van de Jordaan, tot aan de veren; en men sloot de poort toe, nadat zij uitgegaan waren, die hen najaagden.

8 Eer zij nu sliepen, zo klom zij tot hen op, op het dak.

9 En zij sprak tot die mannen: Ik weet, dat de HEERE u dit land gegeven heeft, en dat ulieder verschrikking op ons gevallen is, en dat al de inwoners dezes lands voor ulieder aangezicht gesmolten zijn.

10 Want wij hebben gehoord, dat de HEERE de wateren der Schelfzee uitgedroogd heeft voor ulieder aangezicht, toen gij uit Egypte gingt; en wat gijlieden aan de twee koningen der Amorieten, Sihon en Og, gedaan hebt, die op gene zijde van de Jordaan waren, dewelke gijlieden verbannen hebt.

11 Als wij het hoorden, zo versmolt ons hart, en er bestaat geen moed meer in iemand, vanwege ulieder tegenwoordigheid; want de HEERE, ulieder God, is een God boven in den hemel, en beneden op de aarde.