Richtere 10:8

8 En zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israels in datzelve jaar; achttien jaren, onderdrukten zij al de kinderen Israels, die aan gene zijde van de Jordaan waren, in het land der Amorieten, dat in Gilead is.

Richtere 10:8 Meaning and Commentary

Judges 10:8

And that year they vexed and oppressed the children of Israel,
&c.] The Philistines on one side, and the children of Ammon on the other; meaning either that year in which Jair died, as Jarchi; or the first year they began to bring them into bondage, as R. Isaiah: "and from that year", as Kimchi and Ben Melech, that they vexed and distressed them, they continued to vex and distress them

eighteen years;
or, as Abarbinel interprets it, "with that year", they vexed and oppressed them eighteen years, that is, so many more, or reckoning that into the number of them; and these eighteen years of their oppression are not to be reckoned into the years of Jair's government, and as commencing from the fourth of it, as Bishop Usher, Lightfoot, and others; for it does not appear that there was any oppression in his days, but from the time of his death to the raising up of Jephthah a new judge: and the people oppressed by the children of Ammon during that time

were all the children of Israel that were on the other side Jordan, in
the land of the Ammonites, which is in Gilead;
even the tribes of Reuben and Gad, and the half tribe of Manasseh.

Richtere 10:8 In-Context

6 Toen voeren de kinderen Israels voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en dienden de Baals, en Astharoth, en de goden van Syrie, en de goden van Sidon, en de goden van Moab, en de goden der kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den HEERE, en dienden Hem niet.

7 Zo ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel; en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen, en in de hand der kinderen Ammons.

8 En zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israels in datzelve jaar; achttien jaren, onderdrukten zij al de kinderen Israels, die aan gene zijde van de Jordaan waren, in het land der Amorieten, dat in Gilead is.

9 Daartoe togen de kinderen Ammons over de Jordaan, om te krijgen, zelfs tegen Juda, en tegen Benjamin, en tegen het huis van Efraim; zodat het Israel zeer bang werd.

10 Toen riepen de kinderen Israels tot den HEERE, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd, zo omdat wij onzen God hebben verlaten, als dat wij de Baals gediend hebben.