Richtere 11:11

11 Alzo ging Jeftha met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jeftha sprak al zijn woorden voor het aangezicht des HEEREN te Mizpa.

Richtere 11:11 Meaning and Commentary

Judges 11:11

Then Jephthah went with the elders of Israel
From the land of Tob into the land of Gilead, his native country:

and the people made him head and captain over them;
ratified and confirmed what the elders had promised, and by a general unanimous vote appointed him both to be the captain of their forces, and to be the chief ruler and governor of them. And this they did, though he was the son of an harlot; and according to the law in ( Deuteronomy 23:2 ) , such an one was not to be a civil magistrate; but this was a case of necessity, and in which, no doubt, they were directed by the Lord, who could dispense with his own law: besides, they had come to such an agreement before they had pitched on any particular person, that who should begin to fight with the children of Ammon should be head over all the inhabitants of Gilead so that they were obliged to it by their vote and decree, when they assembled at Mizpeh, where it is probable they consulted the Lord, and acted under his direction, ( Judges 10:17 Judges 10:18 ) and where this was confirmed, as seems from the following clause:

and Jephthah uttered all his words before the Lord in Mizpeh;
where the congregation of Israel were assembled, and in which the Shechinah, or divine Majesty, dwelt, as is observed by Jarchi and Kimchi, and not Mizpeh in ( Joshua 11:3 Joshua 11:8 ) , as the latter says, but this was on the other side Jordan, in the land of Gilead; however, as it was a solemn meeting, the Lord was there, and, as in his presence, Jephthah rehearsed all that passed between him and the elders of Gilead; and, no doubt, in prayer to God, desired he would signify his approbation and ratification of their agreement, and would give him success in his undertakings against the children of Ammon.

Richtere 11:11 In-Context

9 Toen zeide Jeftha tot de oudsten van Gilead: Zo gijlieden mij wederhaalt, om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de HEERE hen voor mijn aangezicht geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn?

10 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: De HEERE zij toehoorder tussen ons, indien wij niet alzo naar uw woord doen.

11 Alzo ging Jeftha met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jeftha sprak al zijn woorden voor het aangezicht des HEEREN te Mizpa.

12 Voorts zond Jeftha boden tot den koning der kinderen Ammons, zeggende: Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt, om tegen mijn land te krijgen?

13 En de koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jeftha: Omdat Israel, als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en tot aan de Jordaan; zo geef mij dat nu weder met vrede.