Psalmen 31:10

10 Wees mij genadig, HEERE! want mij is bange; van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijn ziel en mijn buik.

Psalmen 31:10 Meaning and Commentary

Psalms 31:10

For my life is spent with grief, and my years with sighing,
&c.] Which shows the continuance of his troubles, and that his whole life had been, as it were, an uninterrupted series of sorrows;

my strength faileth because of mine iniquity;
this opens the source and spring of all his grief and trouble; his sin, and the sin of his nature, in which he was conceived and born; indwelling sin, which remained and worked in him; and it may be also the sin of unbelief, which beset him, and prevailed in him, notwithstanding the instances of divine goodness, the declarations of grace, the discoveries of love, and the exceeding great and precious promises he had made to him; as also his daily sins and infirmities, and very likely some great backslidings, which had brought grief of soul upon aim, and which grief affected the several parts of his body. Sin was the cause of the failure of natural strength in Adam and his posterity; of diseases and death, by which their strength is weakened in the way; and was the cause of impairing moral strength in men to do that which is good, and has a very great influence on the spiritual strength of the Lord's people, in the exercise of grace;

and my bones are consumed;
which are the firmest and strongest parts of the human body, and the support of it.

Psalmen 31:10 In-Context

8 Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid, omdat Gij mijn ellende hebt aangezien, en mijn ziel in benauwdheden gekend;

9 En mij niet hebt overgeleverd in de hand des vijands; Gij hebt mijn voeten doen staan in de ruimte.

10 Wees mij genadig, HEERE! want mij is bange; van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijn ziel en mijn buik.

11 Want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijn jaren van zuchten; mijn kracht is vervallen door mijn ongerechtigheid, en mijn beenderen zijn doorknaagd.

12 Vanwege al mijn wederpartijders ben ik, ook mijn naburen, grotelijks tot een smaad geworden, en mijn bekenden tot een schrik; die mij op de straten zien, vlieden van mij weg.