1 Samuël 29:6

6 Toen riep Achis David, en zeide tot hem: Het is zo waarachtig als de HEERE leeft, dat gij oprecht zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijn ogen; want ik heb geen kwaad bij u gevonden, van dien dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen der vorsten.

1 Samuël 29:6 Meaning and Commentary

1 Samuel 29:6

Then Achish called David
Being so near him, that he could call unto him himself, or he sent some person to him, to require his presence with him:

and said unto him, surely, [as] the Lord liveth;
or "Jehovah liveth"; an oath by the true God, of whom Achish might have some knowledge, as he also had of angels, from his conversation with David; though the Heathens had a notion of a supreme Being, and yet worshipped other gods, and whom they called Jove, from this name of Jehovah. Kimchi observes, that all confess a first cause; and therefore when he swore to David, he swore by him in whom David believed, perhaps out of complaisance to him, or that David might pay the greater regard to his oath:

thou hast been upright;
sincere, honest, faithful, and just in all his deportment; yet not so sincere as he thought him to be, witness the road he pretended he had taken against the south of Judah, ( 1 Samuel 27:1-12 ) ;

and thy going out and thy coming in with me in the host [is] good in
sight;
his behaviour in the army, attending him as the keeper of his head, or captain of his bodyguard, was exceeding agreeable to him, and he could wish to have him continued:

for I have not found evil in thee, since the day of thy coming unto me
unto this day;
whatever he had done before to the Philistines, having greatly afflicted and distressed them in his wars with them, of which this seems to be an exception:

nevertheless, the lords favour thee not;
or thou art not acceptable to them, yea, very offensive and disagreeable.

1 Samuël 29:6 In-Context

4 Doch de oversten der Filistijnen werden zeer toornig op hem, en de oversten der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeren, dat hij tot zijn plaats wederkere, waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, opdat hij ons niet tot een tegenpartijder worde in den strijd; want waarmede zou deze zich bij zijn heer aangenaam maken? Is het niet met de hoofden dezer mannen?
5 Is dit niet die David, van denwelken zij in den rei elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden?
6 Toen riep Achis David, en zeide tot hem: Het is zo waarachtig als de HEERE leeft, dat gij oprecht zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijn ogen; want ik heb geen kwaad bij u gevonden, van dien dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen der vorsten.
7 Zo keer nu om, en ga in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de ogen van de vorsten der Filistijnen.
8 Toen zeide David tot Achis: Maar wat heb ik gedaan? Of wat hebt gij in uw knecht gevonden, van dien dag af, dat ik voor uw aangezicht geweest ben, tot dezen dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijn heer, den koning?
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.