2 Corinthiërs 12:6

6 Want zo ik roemen wil, ik zal niet onwijs zijn, want ik zal de waarheid zeggen; maar ik houde daarvan af, opdat niemand van mij denke boven hetgeen hij ziet, dat ik ben, of dat hij uit mij hoort.

2 Corinthiërs 12:6 Meaning and Commentary

2 Corinthians 12:6

For though I would desire to glory
. Had a mind to it, chose it, and was fond of it, thought fit to proceed in this way concerning this vision, or this with many others:

I shall not be a fool;
in reality; though he might seem and be thought to be so by others; he does indeed before call his glorying "folly", and "speaking foolishly"; but he means only as it might be interpreted by others, for in fact it was not: the reason is,

for I will say the truth;
he said nothing but what was strictly true, in the account of himself in the preceding chapter, and appeals to God as his witness; nor anything in the relation of this vision, but what was entirely agreeable to truth; and to speak truth, though it be of a man's self, when he is called to it, cannot be deemed folly;

but now I forbear;
he did not choose to go on, or say any more upon this head at this time; though he had many visions, and an abundance of revelations, yet he did not judge it proper to give a particular account of them:

lest any man should think of me above that which he seeth me to be,
or that he heareth of me;
should take him to be more than human, as before this the Lycaonians at Lystra did; who supposed that he and Barnabas were gods come down in the likeness of men, and brought out their oxen and garlands to do sacrifice to them; and as, after this, the inhabitants of Melita, seeing the viper drop from his hand without any hurt to him, said he was a god; to prevent such extravagant notions of him, he forbore to say any more of his extraordinary visions and revelations; but chose rather that men should form their judgments of him by what they saw in him and heard from him, as a minister of the Gospel.

2 Corinthiërs 12:6 In-Context

4 Dat hij opgetrokken is geweest in het paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mens niet geoorloofd is te spreken.
5 Van den zodanige zal ik roemen, doch van mijzelven zal ik niet roemen, dan in mijn zwakheden.
6 Want zo ik roemen wil, ik zal niet onwijs zijn, want ik zal de waarheid zeggen; maar ik houde daarvan af, opdat niemand van mij denke boven hetgeen hij ziet, dat ik ben, of dat hij uit mij hoort.
7 En opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, zo is mij gegeven een scherpe doorn in het vlees, namelijk een engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zou, opdat ik mij niet zou verheffen.
8 Hierover heb ik den Heere driemaal gebeden, opdat hij van mij zou wijken.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.