2 Samuël 9:7

7 En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jonathans wil; en ik zal u alle akkers van uw vader Saul wedergeven; en gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel.

2 Samuël 9:7 Meaning and Commentary

2 Samuel 9:7

And David said unto him, fear not
He might observe a dejection in his countenance, a trembling in his limbs, and might discover signs of fear lest David should cut him off, because he was of the seed royal:

for I will surely show thee kindness for Jonathan thy father's sake;
whom he loved as his own soul, and to whom he had sworn that he would not cut off his kindness from his house for ever, and now remembering his oath was determined to observe it:

and will restore thee all the land of Saul thy father;
his grandfather, such sometimes being called fathers; which David had taken to him, as crown lands, or in the right of his wife; or as being confiscated by Ishbosheth's rebellion:

and thou shall eat bread at my table continually;
he gave him an apartment in the court, a place at his table, admitted him to be a guest with him as long as he should live; which was a very great favour and high honour, and showed what an unshaken friendship he had for his father, and would maintain with him. This was the kindness of God he meant to show to him.

2 Samuël 9:7 In-Context

5 Toen zond de koning David heen, en hij nam hem uit het huis van Machir, den zoon van Ammiel, van Lodebar.

6 Als nu Mefiboseth, de zoon van Jonathan, den zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel hij op zijn aangezicht, en boog zich neder. En David zeide: Mefiboseth! En hij zeide: Zie, hier is uw knecht.

7 En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jonathans wil; en ik zal u alle akkers van uw vader Saul wedergeven; en gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel.

8 Toen boog hij zich, en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond, als ik ben?

9 Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft, en zijn ganse huis, heb ik den zoon uws heren gegeven.