Deuteronomium 22:1

1 Gij zult uws broeders os of klein vee niet zien afgedreven, en u van die verbergen; gij zult ze uw broeder ganselijk weder toesturen.

Deuteronomium 22:1 Meaning and Commentary

Deuteronomy 22:1

Thou shall not see thy brother's ox or his sheep go astray,
&c.] Or "driven away" ^F18; frightened and starved away from the herd or from the flock by a wolf or dog; and the ox and sheep are put for every other creature a man has, as camels, asses which last sort is after mentioned; and a brother means not one in the natural relation of kindred only, for it is supposed, in the next verse, that he might not only be at a distance, but unknown; nor by religion only, or one of the commonwealth or church of the Jews, for what is enjoined is a piece of humanity the law of nature requires and directs unto, and is even to be done to enemies, ( Exodus 23:4 ) and hide thyself from them; make as if he did not see them, and so be entirely negligent of them, and takes no care and show no concern about them, but let them go on wandering from the herd and flock from whence they were driven, and to which they cannot find the way of themselves:

thou shalt in any case bring them again to thy brother:
to his herd or flock, or to his house, and deliver them into his own hands, or to the care of his servants.

---

FOOTNOTES:

F18 (Myxdn) "expulsos", Montanus; "impulsos", Munster; "depulsos", Piscator.

Deuteronomium 22:1 In-Context

1 Gij zult uws broeders os of klein vee niet zien afgedreven, en u van die verbergen; gij zult ze uw broeder ganselijk weder toesturen.

2 En indien uw broeder niet nabij u is, of gij hem niet kent, zo zult gij ze binnen in uw huis vergaderen, dat zij bij u zijn, totdat uw broeder die zoeke, en gij ze hem wedergeeft.

3 Alzo zult gij ook doen aan zijn ezel, en alzo zult gij doen aan zijn kleding, ja, alzo zult gij doen aan al het verlorene uws broeders, dat van hem verloren zal zijn, en dat gij zult hebben gevonden; gij zult u niet mogen verbergen.

4 Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien, vallende op den weg, en u van die verbergen; gij zult ze met hem ganselijk oprichten.

5 Het kleed eens mans zal niet zijn aan een vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie zulks doet, is den HEERE, uw God, een gruwel.