Ezechiël 14:11

11 Opdat het huis Israels niet meer van achter Mij afdwale, en zij zich niet meer verontreinigen met al hun overtredingen; alsdan zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 14:11 Meaning and Commentary

Ezekiel 14:11

That the house of Israel may go no more astray from me
Or from his worship, as the Targum; from the law of God, and obedience to it: sin is a going astray from God, a deviation from his commandments; it leads men out of the way of their duty into wrong paths, which issue in ruin, if grace prevent not; and sometimes the means which God makes use of for the restoring of his own people, and bringing them back to himself, are the punishments which he inflicts upon others; and which is his end in so doing, as it was here; that the false prophets, and those that followed them, being made examples of, might be a warning unto others, and caution them against falling into the same sins, that so they might not bear the same punishment; or be a means of reclaiming them from their errors, and for the future beware of going astray again: neither be polluted any more with all their transgressions;
for every transgression, as it is an aberration from the law of God, so it is of a defiling nature: it defiles the mind and conscience, yea, the whole man, from which there is no cleansing but by the blood of Christ; it is loathsome in itself, contrary to the pure and holy nature of God, and abominable to a gracious mind, and therefore to be avoided; and which may be learnt from the punishment of it on others: but that they may be my people and I may be their God, saith the Lord
God;
that is, that they may behave as such, and that it may appear that God is their God, and they are his people.

Ezechiël 14:11 In-Context

9 Als nu een profeet overreed zal zijn, en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet overreed, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken, en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israel.

10 En zij zullen hun ongerechtigheid dragen; gelijk de ongerechtigheid des vragers zal zijn; alzo zal zijn de ongerechtigheid des profeten;

11 Opdat het huis Israels niet meer van achter Mij afdwale, en zij zich niet meer verontreinigen met al hun overtredingen; alsdan zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, spreekt de Heere HEERE.

12 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

13 Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, zwaarlijk overtredende, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken, en zal hetzelve den staf des broods breken, en een honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroeie;