Ezechiël 34:3

3 Gij eet het vette, en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet.

Ezechiël 34:3 Meaning and Commentary

Ezekiel 34:3

Ye eat the fat
The Septuagint, Vulgate Latin, and Arabic versions, render it, "the milk"; the words for fat and milk differ only in the points; and this was not unlawful, for who feedeth a flock, and eateth not of the milk of the flock?
( 1 Corinthians 9:7 ) , provided it was done with moderation, that they ate some, but not all; but these rulers milked their subjects too much, oppressed them with heavy taxes, and got their substance into their own hands. The Targum is,

``ye eat the good;''

they got possessed of the best of their substance; as did also their ecclesiastical rulers, who were greedy shepherds, that could never have enough; they looked for their gain from their quarter, and even devoured widows' houses, ( Isaiah 56:11 ) ( Matthew 23:14 ) : ye clothe you with the wool:
the pure wool, as the Targum, the finest of it; they fleeced the flock, and stripped the people of their riches; and minded nothing but their own backs and bellies: ye kill them that are fed;
or, that "are fat" ^F17; the richest of the people they brought accusations and charges against for capital crimes; and so put them to death under a colour of justice, that they, might get their estates into their hands: but ye feed not the flock;
did not govern the people well, by doing justice and judgment among men, as became civil magistrates; did not deliver out words of faith and sound doctrine, to feed the souls of men with, which is the duty of those that preside in the church of God.

---

FOOTNOTES:

F17 (hayrbh) "quod pingue est", Vatablus, Bochartus; "pinguem", Cocceius, Starckius. So Ben Melech.

Ezechiël 34:3 In-Context

1 En des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Mensenkind! profeteer tegen de herders van Israel; profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herderen Israels, die zichzelven weiden! zullen niet de herders de schapen weiden?

3 Gij eet het vette, en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet.

4 De zwakke sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet; maar gij heerst over hen met strengheid en met hardigheid.

5 Alzo zijn zij verstrooid, omdat er geen herder is; en zij zijn als het wild gedierte des velds tot spijze geworden, dewijl zij verstrooid waren.