Ezechiël 4:14

14 Toen zeide ik: Ach, Heere, HEERE, zie, mijn ziel is niet verontreinigd geweest; want ik heb, van mijn jeugd af tot nu toe, geen dood aas, noch dat verscheurd is, gegeten, en geen verfoeilijk vlees is in mijn mond gekomen.

Ezechiël 4:14 Meaning and Commentary

Ezekiel 4:14

Then said I, ah, Lord God!
&c.] The interjection "ah" is expressive of sighing and groaning, as Jarchi; or of deprecation, as the Targum, which paraphrases it,

``"and I said", receive my prayer, O Lord God:''

behold, my soul hath not been polluted;
not meaning that his soul had not been polluted with sin, or with an evil thought, as Kimchi interprets it; but by his soul he means the inward part of his body, his stomach and belly; which had not been defiled by taking in meats which were unclean by the law, as follows: for from my youth up, even till now, have I not eaten of that which
dieth of itself, or is torn in pieces;
these were forbidden to be eaten by the law; and such that did were defiled, and obliged to bathing in water, ( Leviticus 17:15 Leviticus 17:16 ) ; and from those the priests more especially were careful to abstain, as Kimchi observes; and such an one was the prophet; see ( Acts 10:14 ) ; neither came there abominable flesh into my mouth;
corrupt or, putrefied, or whatsoever was unclean by law, as swine's flesh, or any other. The argument is, that since he had never eaten of anything forbidden by the law of God, he could by no means think of eating that which was abhorrent to nature; as bread baked with men's dung was.

Ezechiël 4:14 In-Context

12 En gij zult een gerstekoek eten, en dien zult gij met drek van des mensen afgang bakken voor hun ogen.

13 En de HEERE zeide: Alzo zullen de kinderen Israels hun brood onrein eten onder de heidenen, waarhenen Ik hen verdrijven zal.

14 Toen zeide ik: Ach, Heere, HEERE, zie, mijn ziel is niet verontreinigd geweest; want ik heb, van mijn jeugd af tot nu toe, geen dood aas, noch dat verscheurd is, gegeten, en geen verfoeilijk vlees is in mijn mond gekomen.

15 En Hij zeide tot mij: Zie, Ik heb u rundermest gegeven voor mensendrek, zo zult gij uw brood daarmede bereiden.

16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken;