Jeremia 20:3

3 Maar het geschiedde des anderen daags, dat Pashur Jeremia uit de gevangenis voortbracht; toen zeide Jeremia tot hem: De HEERE noemt uw naam niet Pashur, maar Magor-missabib.

Jeremia 20:3 Meaning and Commentary

Jeremiah 20:3

And it came to pass on the morrow
After the prophet was put into the stocks; so that he was there all night: that Pashur brought forth Jeremiah out of the stocks;
either to bring him before the priests, or the sanhedrim, to be examined; or in order to dismiss him, being either admonished by his friends, or convicted in his own conscience that he had done a wrong thing; then said Jeremiah unto him;
when he had brought him out, not being at all intimidated by him, and having a word from the Lord for him: the Lord hath not called thy name Pashur;
which, according to Jerom, signifies "blackness of mouth"; and, according to others, "diffusing paleness"; one that terrified others, and made their faces look pale; but now it should be otherwise, and he himself should be filled with terror, and have paleness of thee: but, according to a late etymologist, it signifies one abounding or "increased in liberty" ^F24, who in a little time would become a captive; for it is not suggested hereby that he should no more be called by this name, but that he should be in a condition which would not answer to it, but to another, as follows: but Magormissabib;
or, "fear round about"; signifying that terrors should be all around him, and he in the utmost fright and consternation. The Septuagint version renders it "one removing"; changing from place to place; that is, going into captivity; a stranger and wanderer, as the Syriac version. The Targum is,

``but there shall be gathered together against thee those that kill with the sword round about;''

meaning the Chaldeans, which would make him a "Magormissabib".

---

FOOTNOTES:

F24 (vp) "abundantiam" , & (rwx) liberum sonat", Hiller. Onomast. Sacr. p. 302. Paschchur, "auctus libertate", ib. p. 904.

Jeremia 20:3 In-Context

1 Als Pashur, de zoon van Immer, de priester (deze nu was bestelde voorganger in het huis des HEEREN), Jeremia hoorde, diezelve woorden profeterende,

2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremia, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is.

3 Maar het geschiedde des anderen daags, dat Pashur Jeremia uit de gevangenis voortbracht; toen zeide Jeremia tot hem: De HEERE noemt uw naam niet Pashur, maar Magor-missabib.

4 Want zo zegt de HEERE: Zie, Ik stel u tot een schrik voor uzelven en voor al uw liefhebbers; die zullen vallen door het zwaard hunner vijanden, dat het uw ogen aanzien; en Ik zal gans Juda geven in de hand des konings van Babel, die hen naar Babel gevankelijk zal wegvoeren, en slaan hen met het zwaard.

5 Ook zal Ik geven al het vermogen dezer stad, en al haar arbeid, en al haar kostelijkheid, en alle schatten der koningen van Juda, Ik zal ze geven in de hand hunner vijanden, die zullen ze roven, zullen ze nemen, en zullen ze brengen naar Babel.