Jeremia 40:8

8 Zo kwamen zij tot Gedalia te Mizpa, namelijk, Ismael, de zoon van Nethanja, en Johanan en Jonathan, de zonen van Kareah, en Seraja, de zoon van Tanhumeth, en de zonen van Efai, den Netofathiet, en Jezanja, de zoon eens Maachathiets, zij en hun mannen.

Jeremia 40:8 Meaning and Commentary

Jeremiah 40:8

Then they came to Gedaliah to Mizpah
Having heard that the Chaldean army was gone, and so were in no fear of that; and also that Gedaliah was made deputy governor, one of their own nation, a pious, prudent, good man, a man of ingenuity, mildness, and integrity; under whose government they might expect to live comfortably; and which was much preferable to captivity in a foreign country, though tributary to Babylon: even Ishmael the son of Nethaniah;
who was of the seed royal, ( Jeremiah 41:1 ) ; and Johanan and Jonathan the sons of Kareah;
two brothers, but who they were, or their father, is not known, no mention being made of them but in this story: and Seraiah the son of Tanhumeth;
who he was is also uncertain: and the sons of Ephai the Netophathite;
so called from Netophah, a city of the tribe of Judah near Bethlehem, and are mentioned together, ( Ezra 2:22 ) ( Nehemiah 7:26 ) ; the Netophathites inhabited several villages, ( 1 Chronicles 9:16 ) ; mention is made in the Misnic F20 writings of artichokes and olives this place was famous for: and Jezaniah the son of a Maachathite;
a family so called from Maacah, Caleb's concubine, ( 1 Chronicles 2:48 ) ; they and their men;
these generals, and the forces under their command.


FOOTNOTES:

F20 Shebiit, c. 9. sect. 5. & Pea, c. 7. sect. 1.

Jeremia 40:8 In-Context

6 Alzo kwam Jeremia tot Gedalia, den zoon van Ahikam, te Mizpa; en hij woonde bij hem in het midden des volks, die in het land waren overgelaten.
7 Toen nu alle oversten der heiren, die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia, den zoon van Ahikam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen, en de vrouwen, en de kinderkens, en van de armsten des lands, van degenen, die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd;
8 Zo kwamen zij tot Gedalia te Mizpa, namelijk, Ismael, de zoon van Nethanja, en Johanan en Jonathan, de zonen van Kareah, en Seraja, de zoon van Tanhumeth, en de zonen van Efai, den Netofathiet, en Jezanja, de zoon eens Maachathiets, zij en hun mannen.
9 En Gedalia, de zoon van Ahikam, den zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen, zeggende: Vreest niet van de Chaldeen te dienen; blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het u welgaan.
10 En ziet, ik woon te Mizpa, om te staan voor het aangezicht der Chaldeen, die tot ons zullen komen; gijlieden dan verzamelt wijn, en zomervruchten, en olie, en doet ze in uw vaten, en woont in uw steden, die gij hebt ingenomen.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.