Klaagliederen 2:2

2 Beth. De Heere heeft al de woningen Jakobs verslonden, en heeft ze niet verschoond; Hij heeft de vastigheden der dochter van Juda afgebroken in Zijn verbolgenheid, Hij heeft gemaakt, dat zij de aarde raken; Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontheiligd.

Klaagliederen 2:2 Meaning and Commentary

Lamentations 2:2

The Lord hath swallowed up all the habitations of Jacob, and
hath not pitied
As he regarded not his own habitation the temple, nor the ark his footstool, it is no wonder he should be unconcerned about the habitations of others; as of the inhabitants of the land of Judea and of Jerusalem, particularly of the king, his nobles, and the great men; these the Lord swallowed up, or suffered to be swallowed up, as houses in an earthquake, and by an inundation, so as to be seen no more; and this he did without showing the least reluctance, pity, and compassion; being so highly incensed and provoked by their sins and transgressions: he hath thrown down in his wrath the strong holds of the daughter of
Judah;
not only the dwelling houses of the people, but the most fortified places, their castles, towers, and citadels: he hath brought [them] down to the ground;
and not only battered and shook them, but beat them down, and laid them level with the ground; and all this done in the fury of his wrath, being irritated to it by the sins of his people; even the daughter of Judah, or the congregation thereof, as the Targum: he hath polluted the kingdom, and the princes thereof;
what was reckoned sacred, the kingdom of the house of David, and the kings and princes of it, the Lord's anointed; these being defiled with sin, God cast them away, as filth to the dunghill, and gave them up into the hands of the Gentiles, who were reckoned unclean; and thus they were profaned. Jarchi interprets these princes of the Israelites in common, who were called a kingdom of priests; and makes mention of a Midrash, that explains them of the princes above, or of heaven.

Klaagliederen 2:2 In-Context

1 Aleph. Hoe heeft de Heere de dochter Sions in Zijn toorn bewolkt? Hij heeft de heerlijkheid van Israel van den hemel op de aarde nedergeworpen; en Hij heeft aan de voetbank Zijner voeten niet gedacht in den dag Zijns toorns.

2 Beth. De Heere heeft al de woningen Jakobs verslonden, en heeft ze niet verschoond; Hij heeft de vastigheden der dochter van Juda afgebroken in Zijn verbolgenheid, Hij heeft gemaakt, dat zij de aarde raken; Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontheiligd.

3 Gimel. Hij heeft, in ontsteking des toorns, den gehelen hoorn Israels afgehouwen; Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken, toen de vijand kwam, en Hij is tegen Jakob ontstoken als een vlammend vuur, dat rondom verteert.

4 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen als een vijand; Hij heeft zich met Zijn rechterhand gesteld als een tegenpartijder, dat Hij doodde al de begeerlijke dingen der ogen; Hij heeft Zijn grimmigheid in de tent der dochter Sions uitgestort als een vuur.

5 He. De Heere is geworden als een vijand; Hij heeft Israel verslonden, Hij heeft al haar paleizen verslonden. Hij heeft deszelfs vastigheden verdorven; en Hij heeft bij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd.