Richtere 13:16

16 Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal van uw brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen, dat zult gij den HEERE offeren. Want Manoach wist niet, dat het een Engel des HEEREN was.

Richtere 13:16 Meaning and Commentary

Judges 13:16

And the angel of the Lord said unto Manoah
In answer to his request:

though thou detain me, I will not eat of thy bread;
that is, should he be prevailed upon to stay awhile with him, until an entertainment should be got ready, he would not eat of any of his provisions; for "bread" is put for all eatables, or whatsoever he might provide for the entertainment:

and if,
or "but if" ^F14

thou wilt offer a burnt offering, thou must offer it unto the Lord;
if he meant to provide not a festival entertainment, but a sacrifice, then he should take care that he did not offer it to strange gods, as was now very much the custom with Israel in this their time of apostasy, ( Judges 13:1 ) but to the true Jehovah, and not to a servant of his, a prophet or an angel, but to himself:

for Manoah knew not that he was an angel of the Lord;
he took him to be a man, a prophet sent of God, and not an angel; and much less the uncreated one, to whom as such only the sacrifice could be offered.

---

FOOTNOTES:

F14 (Maw) "si autem", V. L. "quod si", Tigurine version; "sin autem", Junius & Tremellius; "si vero", Piscator.

Richtere 13:16 In-Context

14 Zij zal niet eten van iets, dat van de wijnstok des wijns voortkomt; en wijn en sterke drank zal zij niet drinken, noch iets onreins eten; al wat Ik haar geboden heb, zal zij onderhouden.

15 Toen zeide Manoach tot den Engel des HEEREN: Laat ons U toch ophouden, en een geitenbokje voor Uw aangezicht bereiden.

16 Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal van uw brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen, dat zult gij den HEERE offeren. Want Manoach wist niet, dat het een Engel des HEEREN was.

17 En Manoach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is Uw naam, opdat wij U vereren, wanneer Uw woord zal komen.

18 En de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijn naam? Die is toch Wonderlijk.