2 Samuël 11:25

25 Toen zeide David tot den bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uw ogen, want het zwaard verteert zowel dezen als genen; versterk uw strijd tegen de stad, en verstoor ze; versterk hem alzo.

2 Samuël 11:25 Meaning and Commentary

2 Samuel 11:25

Then David said to the messenger
Whom he dispatched again to Joab upon the delivery of his message:

thus shall thou say to Joab;
in the name of David:

let not this thing displease thee;
be not grieved, and cast down, and intimidated at the repulse he had met with, and the loss of so many brave men, and especially Uriah;

for the sword devours one as well as another;
officers as well as soldiers the strong as well as the weak, the valiant and courageous as well as the more timorous; the events of war are various and uncertain, and to be submitted to, and not repined at, and laid to heart. David's heart being hardened by sin, made light of the death of his brave soldiers, to which he himself was accessory; his conscience was very different now from what it was when he cut off the skirt of Saul's robe, and his heart in a different frame from that in which he composed the lamentation over Saul and Jonathan:

make thy battle more strong against the city, and overthrow it;
more closely besiege it, more vigorously attack it; assault it, endeavour to take it by storm, and utterly destroy it, razing the very foundations of it: and encourage thou him; which words are either said to the messenger to encourage and animate Joab in David's name, which is not so likely that a messenger should be employed to encourage the general; or rather the words of David to Joab continued, that he would "encourage it", the army under him, who might be disheartened with the rebuff and loss they had met with; and therefore Joab is bid to spirit them up, to carry on the siege with vigour.

2 Samuël 11:25 In-Context

23 En de bode zeide tot David: Die mannen zijn ons zeker te machtig geweest, en zijn tot ons uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur der poort.

24 Toen schoten de schutters van den muur af op uw knechten, dat er van des konings knechten dood gebleven zijn; en uw knecht, Uria, de Hethiet, is ook dood.

25 Toen zeide David tot den bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uw ogen, want het zwaard verteert zowel dezen als genen; versterk uw strijd tegen de stad, en verstoor ze; versterk hem alzo.

26 Als nu de huisvrouw van Uria hoorde, dat haar man Uria dood was, zo droeg zij leed over haar heer.

27 En als de rouw was overgegaan, zond David heen, en nam haar in zijn huis; en zij werd hem ter vrouwe, en baarde hem een zoon. Doch deze zaak, die David gedaan had, was kwaad in de ogen des HEEREN.