Ezechiël 14:8

8 En Ik zal Mijn aangezicht tegen dienzelven man zetten, en zal hem stellen tot een teken en tot spreekwoorden, en zal hem uitroeien uit het midden Mijns volks; en gijlieden zult weten, dat Ik de HEERE ben.

Ezechiël 14:8 Meaning and Commentary

Ezekiel 14:8

And I will set my face against that man
And look him out of countenance, notwithstanding all his daring impudence and presumption in coming to a prophet of the Lord, and inquiring of him by him, when guilty of gross idolatry; which mast needs be the case, when the face of God is set against a man. The Targum renders it, "my fury", or "wrath"; and indeed that is what is meant; when God sets his face against a man, he pours out his wrath, or inflicts punishment on him; see ( Psalms 34:16 ) . Jarchi's note is,

``as a man that says I am at leisure from all business, and I will attend to this;''

laying aside all other business, wholly giving himself up to one thing, on which he is set. Dreadful is a man's case, when the Lord thus sets himself against him! and will make him a sign and a proverb;
a spectacle of horror to look at, because of his misery; and a proverb, to be took up, and spoke of, as Zedekiah and Ahab were, ( Jeremiah 29:22 ) ; and I will cut him off from the midst of my people;
by a sudden death, which the Jews call death from heaven, or by the immediate hand of God; and which is answering by himself, as in ( Ezekiel 14:7 ) ; and ye shall know that I [am] the Lord;
that is, those that remain, are not cut off, but are reclaimed by these examples from idolatry, and are brought to repentance, the remnant among them that should be saved; these should know and acknowledge the Lord was omniscient, and knew the hypocrisy of those men above described; and was omnipotent, and could make good his threatenings, and inflict deserved punishment; and that he was holy, just, and true, in all his ways.

Ezechiël 14:8 In-Context

6 Daarom zeg tot het huis Israels: Alzo zegt de Heere HEERE: Bekeert u, en keert u af van uw drekgoden, en keert uw aangezichten af van al uw gruwelen.

7 Want ieder man uit het huis Israels, en uit den vreemdeling, die in Israel verkeert, die zich van achter Mij afscheidt, en zet zijn drekgoden op in zijn hart, en stelt den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht, en komt tot den profeet, om Mij door hem te vragen; Ik ben de HEERE, hem zal geantwoord worden door Mij;

8 En Ik zal Mijn aangezicht tegen dienzelven man zetten, en zal hem stellen tot een teken en tot spreekwoorden, en zal hem uitroeien uit het midden Mijns volks; en gijlieden zult weten, dat Ik de HEERE ben.

9 Als nu een profeet overreed zal zijn, en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet overreed, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken, en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israel.

10 En zij zullen hun ongerechtigheid dragen; gelijk de ongerechtigheid des vragers zal zijn; alzo zal zijn de ongerechtigheid des profeten;