Jeremia 44:9

9 Hebt gij vergeten de boosheden uwer vaderen, en de boosheden der koningen van Juda, en de boosheden hunner vrouwen, en uw boosheden, en de boosheden uwer vrouwen, die zij gedaan hebben in het land van Juda en in de straten van Jeruzalem?

Jeremia 44:9 Meaning and Commentary

Jeremiah 44:9

Have ye forgotten the wickedness of your fathers
And what judgments it brought upon them; meaning not their more remote ancestors in the wilderness, and the idolatry they committed, and the punishment inflicted upon them for it; but more near, such who lived a little before the destruction of Jerusalem, and whose sins had brought on that; and therefore could not be easily forgotten by them; or, if they were forgotten, it argued great stupidity: and the wickedness of the kings of Judah, and the wickedness of their
wives;
by whom they were drawn into idolatry, particularly Solomon; and it is in the original text, "the wickedness of his wives" F26; and Dr. Lightfoot thinks respect is had to Solomon's wives; but it may be understood distributively of everyone of their wives, as Kimchi and Ben Melech interpret it F1: and your own wickedness, and the wickedness of your wives, which you
have committed in the land of Judah, and in the streets of Jerusalem?
where they had built altars, and worshipped strange gods, they, and their wives, as well as those who were carried captive; and which were the cause of all those evils that came upon them; these, being recent things, could not be forgotten by them; or however should have been remembered, and that so as to have deterred them from going into such practices again, as they now did in Egypt.


FOOTNOTES:

F26 (wyvn twer) "mala mulierum ejus", Schmidt; "et mala foeminarum ejus", Cocceius; "uxorum ejus", V. L. Montanus.
F1 "Et mala uxorum cujusque illorum", Junius & Tremellius, Piscator.

Jeremia 44:9 In-Context

7 En nu, zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israels: Waarom doet gij zulk een groot kwaad tegen uw zielen, opdat gij u den man en de vrouw, het kind en den zuigeling uit het midden van Juda uitroeit, opdat gij u geen overblijfsel overlaat?
8 Tergende Mij door de werken uwer handen, rokende anderen goden in het land van Egypte, alwaar gij gekomen zijt, om daar als vreemdeling te verkeren; opdat gij uzelven uitroeit, en opdat gij wordt tot een vloek, en tot een smaadheid onder alle volken der aarde?
9 Hebt gij vergeten de boosheden uwer vaderen, en de boosheden der koningen van Juda, en de boosheden hunner vrouwen, en uw boosheden, en de boosheden uwer vrouwen, die zij gedaan hebben in het land van Juda en in de straten van Jeruzalem?
10 Zij zijn tot op dezen dag nog niet verbrijzeld van hart, en zij hebben niet gevreesd, noch gewandeld in Mijn wet en in Mijn inzettingen, die Ik voor ulieder aangezicht en voor het aangezicht uwer vaderen gegeven heb.
11 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal Mijn aangezicht tegen ulieden stellen ten kwade, en om gans Juda uit te roeien.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.