Jeremia 44:7

7 En nu, zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israels: Waarom doet gij zulk een groot kwaad tegen uw zielen, opdat gij u den man en de vrouw, het kind en den zuigeling uit het midden van Juda uitroeit, opdat gij u geen overblijfsel overlaat?

Jeremia 44:7 Meaning and Commentary

Jeremiah 44:7

Therefore now thus saith the Lord, the God of hosts, the God of
Israel
The same epithets as before, ( Jeremiah 44:2 ) ; with an addition, that his words might carry more weight with them: wherefore commit ye [this] great evil against your souls;
the sin of idolatry, which is a great evil; a sin against God; a giving the glory to another, that belongs to him and not only so, but is against the souls of men; pernicious and ruinous to them, which brings destruction, even eternal wrath and damnation, on them; and this is an interesting argument why it should not be committed; nay, it was not only against God, and against themselves, but against their families, and the interest of them: to cut off from you man and woman, child and suckling, out of Judah, to
leave you none to remain;
not that they did this great evil or committed idolatry with this intention, to ruin their families and posterity; but so it was eventually; hereby they provoked the Lord to anger, to cut off the men that offered incense to idols; and the women their wives, whom they allowed so to do; and their children, who were brought up in the same practices; so that they would have none to succeed them, to bear their name, and inherit their land; unless God should be merciful, and not deal according to their deserts; for such was the nature of their crime, as to deserve an utter extirpation of them.

Jeremia 44:7 In-Context

5 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, om zich van hun boosheid te bekeren, dat zij anderen goden niet roken.
6 Daarom is Mijn grimmigheid en Mijn toorn uitgestort, en heeft gebrand in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; zodat zij tot eenzaamheid en tot verwoesting geworden zijn, gelijk het is te dezen dage.
7 En nu, zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israels: Waarom doet gij zulk een groot kwaad tegen uw zielen, opdat gij u den man en de vrouw, het kind en den zuigeling uit het midden van Juda uitroeit, opdat gij u geen overblijfsel overlaat?
8 Tergende Mij door de werken uwer handen, rokende anderen goden in het land van Egypte, alwaar gij gekomen zijt, om daar als vreemdeling te verkeren; opdat gij uzelven uitroeit, en opdat gij wordt tot een vloek, en tot een smaadheid onder alle volken der aarde?
9 Hebt gij vergeten de boosheden uwer vaderen, en de boosheden der koningen van Juda, en de boosheden hunner vrouwen, en uw boosheden, en de boosheden uwer vrouwen, die zij gedaan hebben in het land van Juda en in de straten van Jeruzalem?
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.