3
Wees mij genadig, o God! naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden.
4
Was mij wel van mijn ongerechtigheid, en reinig mij van mijn zonde.
5
Want ik ken mijn overtredingen, en mijn zonde is steeds voor mij.
6
Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten.
7
Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen.
8
Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend.
9
Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw.
10
Doe mij vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt.
11
Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden.
12
Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.
13
Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uw Heiligen Geest niet van mij.