Jeremia 2:15

15 De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zij hebben hun stem verheven; en zij hebben zijn land gezet in verwoesting; zijn steden zijn verbrand, dat er niemand in woont.

Jeremia 2:15 Meaning and Commentary

Jeremiah 2:15

The young lions roared upon him, and yelled
Or, "gave out their voice" ^F5; meaning the kings of the nations, as the Targum, Jarchi, and Kimchi explain it; and are to be understood of the kings of Assyria and Babylon, and particularly of Nebuchadnezzar; see ( Jeremiah 50:17 ) compared to lions for their strength and cruelty; their "roaring" and "yelling design" the bringing forth of their armies against Israel, the noise of the battle, the sound of the trumpet, the alarm of war, and the voice of the warrior: and they made his land waste;
all this is said as past, when it was yet to come, because of the certainty of it, and the sure accomplishment of these prophecies; for this respects the future desolation of the land of Israel at the Babylonish captivity: his cities are burnt without inhabitant;
not only Jerusalem was burnt with fire, ( Jeremiah 52:13 ) , but other cities in the land of Israel, so that they were not inhabited: or, "they were desolate or destroyed" ^F6 as the Septuagint version, so that none could dwell in them; and so the Targum,

``her cities are desolate, without inhabitant.''

Kimchi's father explains the word by (wxmu) , "budded", or brought forth herbs or plants; for desolate places bring up plants; where there is no inhabitant, grass grows.

---

FOOTNOTES:

F5 (Mlwq wntn) "dederunt vocem suam", Montanus, Pagninus; "edunt rocem suam", Schmidt.
F6 (htun) , (kateskafhsan) , "desolatae sunt, [sive] destructae", Vatablus.

Jeremia 2:15 In-Context

13 Want Mijn volk heeft twee boosheden begaan; Mij, den Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.

14 Is dan Israel een knecht, of is hij een ingeborene des huizes? Waarom is hij dan ten roof geworden?

15 De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zij hebben hun stem verheven; en zij hebben zijn land gezet in verwoesting; zijn steden zijn verbrand, dat er niemand in woont.

16 Ook hebben u de kinderen van Nof en Tachpanhes den schedel afgeweid.

17 Doet gij dit niet zelven, doordien gij den HEERE, uw God, verlaat, ten tijde als Hij u op den weg leidt?