2 Samuël 1:10

10 Zo stond ik bij hem, en doodde hem; want ik wist, dat hij na zijn val niet leven zou; en ik nam de kroon, die op zijn hoofd was, en het armgesmijde, dat aan zijn arm was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht.

2 Samuël 1:10 Meaning and Commentary

2 Samuel 1:10

So I stood upon him, and slew him
Pressed with all his weight upon his body, that so the spear might pierce through him, and slay him; thus he represents his death to be brought about:

because I was sure that he could not live after that he was fallen;
this is not consistent with what he had said before, both that he was leaning on his spear, and not fallen to the ground, and that his life was whole in him:

and I took the crown that [was] upon his head;
which made him conspicuous, and therefore the Philistines aimed at him, and pressed hard after him, ( 2 Samuel 1:6 ) ; though some think that this was not on his head, but carried into the field of battle, ready to be put on if victory was on his side; and others say it was in the possession and care of Doeg, who at his death gave it to his son to carry to David, and thereby gain his favour:

and the bracelet that [was] on his arm;
of gold no doubt, so Josephus {i}; such as great personages used to wear, men as well as women, see ( Genesis 38:18 ) ( Ezekiel 23:42 ) , especially military men ^F11. Jarchi takes them to be the "totaphot" or phylacteries on the arm, which is not probable:

and have brought them hither unto my lord;
as ensigns of royalty, fit only for a king, Saul's successor, as this person, by calling him lord, owned him to be, and thought by bringing those to him to be highly he neared and rewarded.

---

FOOTNOTES:

F9 Ut supra. (Antiqu. l. 6. c. 14. sect. 7.)
F11 Vid. Liv. Hist. Decad. 1. l. 10. c. 44.

2 Samuël 1:10 In-Context

8 En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En ik zeide tot hem: Ik ben een Amalekiet.

9 Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij mij, en dood mij; want deze malienkolder heeft mij opgehouden; want mijn leven is nog gans in mij.

10 Zo stond ik bij hem, en doodde hem; want ik wist, dat hij na zijn val niet leven zou; en ik nam de kroon, die op zijn hoofd was, en het armgesmijde, dat aan zijn arm was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht.

11 Toen vatte David zijn klederen en scheurde ze; desgelijks ook al de mannen, die met hem waren.

12 En zij weeklaagden, en weenden, en vastten tot op den avond, over Saul en over Jonathan, zijn zoon, en over het volk des HEEREN, en over het huis Israels, omdat zij door het zwaard gevallen waren.