Deuteronomium 26:12

12 Wanneer gij zult geeindigd hebben alle tienden van uw inkomen te vertienen, in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden; dan zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe geven, dat zij in uw poorten eten en verzadigd worden.

Deuteronomium 26:12 Meaning and Commentary

Deuteronomy 26:12

When thou hast made an end of tithing all the tithes of thine
increase
Which, according to Maimonides F11, is to be understood of the feast, in which all tithes are finished, which is the feast of the passover:

the third year, [which is] the year of tithing;
that is, the third from every seventh, when the land lay fallow. Every year a tithe was paid to the Levites; and besides that a second tithe, which was carried to Jerusalem and eaten there; and every third year it was eaten at home, in their towns and cities in the country instead of it, with the Levite, poor and stranger, and was called the poor's tithe; and hence the Targum of Jonathan here calls this year the year of the poor's tithe, as was also the sixth year, and was reckoned not complete till the passover in the following year, as the Jewish writers F12 say:

and hath given it unto the Levite, the stranger, the fatherless, and
the widow;
that is, the poor's tithe of the third year, which these were to eat of with the owner, ( Deuteronomy 14:28 Deuteronomy 14:29 ) ; though the Jews commonly distinguish the Levite from the rest, and suppose that both first and second tithes are meant, the one to be given to the former, and the other to the latter; so the Targum of Jonathan and Jarchi:

that they may eat within thy gates, and be filled:
for this was a considerable entertainment, a sort of a feast, a full meal, however; hence it is concluded, as Jarchi says, that they did not give less of corn to a poor man than half a kab of wheat, which was above three pints.


FOOTNOTES:

F11 In Misn. Maaser Sheni, c. 5. sect. 6.
F12 Misn. ib. & Maimon. & Bartenora in ib.

Deuteronomium 26:12 In-Context

10 En nu, zie, ik heb gebracht de eerstelingen van de vrucht dezes lands, dat Gij, HEERE, mij gegeven hebt! Dan zult gij ze nederzetten voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, en zult u buigen voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods;
11 En gij zult vrolijk zijn over al het goede, dat de HEERE, uw God, aan u en uw huis gegeven heeft; gij, en de Leviet, en de vreemdeling, die in het midden van u is.
12 Wanneer gij zult geeindigd hebben alle tienden van uw inkomen te vertienen, in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden; dan zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe geven, dat zij in uw poorten eten en verzadigd worden.
13 En gij zult voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, zeggen: Ik heb het heilige uit het huis weggenomen, en heb het ook aan den Leviet en aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe gegeven, naar al Uw geboden, die Gij mij geboden hebt; ik heb niets van Uw geboden overtreden, en niets vergeten.
14 Ik heb daarvan niets gegeten in mijn leed, en heb daarvan niets weggenomen tot iets onreins, noch daarvan gegeven tot een dode; ik ben der stem des HEEREN, mijns Gods, gehoorzaam geweest, ik heb gedaan naar alles, wat Gij mij geboden hebt.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.