Deuteronomium 29:17

17 En gij hebt gezien hun verfoeiselen, en hun drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren.

Deuteronomium 29:17 Meaning and Commentary

Deuteronomy 29:17

And ye have seen their abominations and their idols
Or, "their abominations, even their idols"; for the same are meant by both: it is common in Scripture to call the idols of the Gentiles abominations, without any other explanation of them; see ( 1 Kings 11:5 1 Kings 11:7 ) ; because they are abominable to God, and ought to be so to men: the word for idols has the signification of dung, and may be rendered dunghill gods, either referring to such that were bred and lived in dung, as the beetle, worshipped by the Egyptians, as Bishop Patrick observes; or which were as much to be loathed and abhorred as the dung of any creature:

wood and stone, silver and gold;
these are the materials of which the idols they had seen in the several countries they had been in, or passed through, were made of; some of wood, others of stone cut out of these, and carved; others more rich and costly were made of massive gold and silver, and were molten ones; or the images of wood were glided with gold and silver;

which [were] among them;
now these being seen by them in as they passed along, they might run in their minds, or be called to remembrance by them, and so they be in danger of being drawn aside to make the like, and worship them.

Deuteronomium 29:17 In-Context

15 Maar met dengene, die heden hier bij ons voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, staat; en met dengene, die hier heden bij ons niet is.

16 Want gij weet, hoe wij in Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het midden der volken, die gij doorgetogen zijt.

17 En gij hebt gezien hun verfoeiselen, en hun drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren.

18 Dat onder ulieden niet zij een man, of vrouw, of huisgezin, of stam, die zijn hart heden wende van den HEERE, onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een wortel, die gal en alsem drage;

19 En het geschiede, als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om den dronkene te doen tot den dorstige.