Deuteronomium 29:18

18 Dat onder ulieden niet zij een man, of vrouw, of huisgezin, of stam, die zijn hart heden wende van den HEERE, onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een wortel, die gal en alsem drage;

Deuteronomium 29:18 Meaning and Commentary

Deuteronomy 29:18

Lest there should be among you man or woman, or family, or
tribe
These words stand in connection with ( Deuteronomy 29:15 ) , with ( Deuteronomy 29:16 Deuteronomy 29:17 ) being in a parenthesis, as may be observed, and show the design of this solemn appearance of the people, and their entering afresh into covenant; which was to prevent their falling into idolatry, and preserve them from it, whether a single person of either sex, or a whole family, or even a tribe, which might be in danger of being infected with it, and so all the people:

whose heart turneth away this day from the Lord our God, to go [and]
serve the gods of those nations;
whose heart is enticed and drawn aside at the remembrance of the idols he has seen worshipped by others; and is looking off from the Lord God, his faith in him being weakened, his fear of him removed, and his affections for him lessened; and is looking towards the idols of the nations, with a hankering mind to serve and worship them:

lest there should be among you a root that beareth gall and wormwood:
the word "rosh", which we render "gall", signifies, according to Jarchi, a bitter herb, which better suits with a root than gall, and is elsewhere by us rendered "hemlock", ( Hosea 10:4 ) ; and is by him very rightly interpreted of a wicked man among them; for not a principle of immorality, or heresy, rooted in the mind, productive of bitter fruits, or evil actions, is meant; but a bad man, particularly an idolater, who is rooted in idolatry, and is guilty of and commits abominable actions; the issue of which will be bitterness and death, if not recovered; which agrees with what the apostle says, ( Hebrews 12:15 ) ; who manifestly alludes to this passage; see the Apocrypha:

``In those days went there out of Israel wicked men, who persuaded many, saying, Let us go and make a covenant with the heathen that are round about us: for since we departed from them we have had much sorrow.'' (1 Maccabees 1:11)

and is confirmed by what follows.

Deuteronomium 29:18 In-Context

16 Want gij weet, hoe wij in Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het midden der volken, die gij doorgetogen zijt.

17 En gij hebt gezien hun verfoeiselen, en hun drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren.

18 Dat onder ulieden niet zij een man, of vrouw, of huisgezin, of stam, die zijn hart heden wende van den HEERE, onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een wortel, die gal en alsem drage;

19 En het geschiede, als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om den dronkene te doen tot den dorstige.

20 De HEERE zal hem niet willen vergeven; maar alsdan zal des HEEREN toorn en ijver roken over denzelven man, en al de vloek, die in dit boek geschreven is, zal op hem liggen; en de HEERE zal zijn naam van onder den hemel uitdelgen.