Exodus 29:2

2 En ongezuurd brood, en ongezuurde koeken, met olie gemengd, en ongezuurde vladen, met olie bestreken; van tarwemeelbloem zult gij dezelve maken.

Exodus 29:2 Meaning and Commentary

Exodus 29:2

And unleavened bread
Such as used to be eaten at the time of the passover, and this being distinguished from cakes and wafers, after mentioned, shows that this was bread of a larger size, a loaf or loaves of bread, see ( Exodus 29:3 )

and cakes unleavened, tempered with oil;
these were made of flour mixed with oil, but without leaven, and were a lesser and thinner sort of bread than the former:

and wafers unleavened, anointed with oil;
with oil olive, the best of oil, as the Targum of Jonathan, and so Aben Ezra; these were a thinner sort of bread still, somewhat like our pancakes; and they were anointed with oil after the baking of them, and in the form of the Greek (c) , "chi", as Jarchi says, or of a St. Andrew's or Burgundian cross:

of wheaten flour shall thou make them;
of the finest of the wheat, for these were to be the food of Aaron and his sons, who were now to be invested with an high and honourable office, and were to live according to the dignity of it; and these being all unleavened, may denote that sincerity, simplicity, and integrity that ought to be found in them, in the discharge of their office, and which were in Christ in full perfection; as well as soundness in doctrine, life, and manners, being free from all leaven of false doctrine, hypocrisy, and malice; and likewise what is expected of the same kind in all the saints, who, under the Gospel dispensation, are all of them priests unto God, and whose food is the finest of the wheat, Christ the bread of life.

Exodus 29:2 In-Context

1 Dit nu is de zaak, die gij hun doen zult, om hen te heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen: neem een var, het jong eens runds, en twee volkomen rammen;

2 En ongezuurd brood, en ongezuurde koeken, met olie gemengd, en ongezuurde vladen, met olie bestreken; van tarwemeelbloem zult gij dezelve maken.

3 En gij zult ze in een korf leggen, en zult ze in den korf toebrengen, met den var en de twee rammen.

4 Alsdan zult gij Aaron en zijn zonen doen naderen aan de deur van de tent der samenkomst; en gij zult hen met water wassen.

5 Daarna zult gij de klederen nemen, en Aaron den rok, en den mantel des efods, en den efod, en den borstlap aandoen; en gij zult hem omgorden met den kunstelijken riem des efods.