4
            
Want zie, zij leggen mijner ziel lagen; sterken rotten zich tegen mij; zonder mijn overtreding, en zonder mijn zonde, o HEERE!
      
 
      
            
              5
            
Zij lopen en bereiden zich zonder mijn misdaad; waak op mij tegemoet, en zie.
      
 
      
            
              6
            
Ja, Gij HEERE, God der heirscharen, God Israels! ontwaak, om al deze heidenen te bezoeken; wees niemand van hen genadig, die trouwelooslijk ongerechtigheid bedrijven. Sela.
      
 
      
            
              7
            
Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond, en zij gaan rondom de stad.
      
 
      
            
              8
            
Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het?
      
 
      
            
              9
            
Maar Gij, HEERE! zult hen belachen; Gij zult alle heidenen bespotten.
      
 
      
            
              10
            
Tegen zijn sterkte zal ik op U wachten; want God is mijn Hoog Vertrek.
      
 
      
            
              11
            
De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen; God zal mij op mijn verspieders doen zien.
      
 
      
            
              12
            
Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen omzwerven door Uw macht, en werp hen neder, o Heere, ons Schild!
      
 
      
            
              13
            
Om de zonde huns monds, om het woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed; en om den vloek, en om de leugen, die zij vertellen.
      
 
      
            
              14
            
Verteer hen in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en laat hen weten, dat God heerser is in Jakob, ja, tot aan de einden der aarde. Sela.