3
En de zonen van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath, en Togarma.
4
En de zonen van Javan zijn: Elisa, en Tarsis; de Chittieten en Dodanieten.
5
Van dezen zijn verdeeld de eilanden der volken in hun landschappen, elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken.
6
En de zonen van Cham zijn: Cusch en Mitsraim, en Put, en Kanaan.
7
En de zonen van Cusch zijn: Seba en Havila, en Sabta, en Raema, en Sabtecha. En de zonen van Raema zijn: Scheba en Dedan.
8
En Cusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op de aarde.
9
Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN.
10
En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad, en Calne in het land Sinear.
11
Uit ditzelve land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Nineve, en Rehoboth, Ir, en Kalach.
12
En Resen, tussen Nineve en tussen Kalach; deze is die grote stad.
13
En Mitsraim gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten,
14
En de Pathrusieten, en de Casluchieten, van waar de Filistijnen uitgekomen zijn, en de Caftorieten.
15
En Kanaan gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth,
16
En de Jesubiet, en de Amoriet, en de Girgasiet,
17
En de Hivviet, en de Arkiet, en de Siniet,
18
En de Arvadiet, en de Tsemariet, en de Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaanieten verspreid.
19
En de landpale der Kanaanieten was van Sidon, daar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; daar gij gaat naar Sodom en Gomorra, en Adama, en Zoboim, tot Lasa toe.
20
Deze zijn zonen van Cham, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen, in hun volken.
21
Voorts zijn Sem zonen geboren; dezelve is ook de vader aller zonen van Heber, broeder van Jafeth, den grootste.
22
Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram.
23
En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether, en Maz.