Jeremia 20; Jeremia 21

Viewing Multiple Passages

Jeremia 20

1 Als Pashur, de zoon van Immer, de priester (deze nu was bestelde voorganger in het huis des HEEREN), Jeremia hoorde, diezelve woorden profeterende,
2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremia, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is.
3 Maar het geschiedde des anderen daags, dat Pashur Jeremia uit de gevangenis voortbracht; toen zeide Jeremia tot hem: De HEERE noemt uw naam niet Pashur, maar Magor-missabib.
4 Want zo zegt de HEERE: Zie, Ik stel u tot een schrik voor uzelven en voor al uw liefhebbers; die zullen vallen door het zwaard hunner vijanden, dat het uw ogen aanzien; en Ik zal gans Juda geven in de hand des konings van Babel, die hen naar Babel gevankelijk zal wegvoeren, en slaan hen met het zwaard.
5 Ook zal Ik geven al het vermogen dezer stad, en al haar arbeid, en al haar kostelijkheid, en alle schatten der koningen van Juda, Ik zal ze geven in de hand hunner vijanden, die zullen ze roven, zullen ze nemen, en zullen ze brengen naar Babel.
6 En gij, Pashur, en alle inwoners van uw huis! gijlieden zult gaan in de gevangenis; en gij zult te Babel komen, en aldaar sterven, en aldaar begraven worden, gij en al uw vrienden, denwelken gij valselijk geprofeteerd hebt.
7 HEERE! Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden; Gij zijt mij te sterk geweest, en hebt overmocht; ik ben den gansen dag tot een belachen, een ieder van hen bespot mij.
8 Want sinds ik spreke, roep ik uit, ik roep geweld en verstoring; omdat mij des HEEREN woord den gansen dag tot smaad en tot schimp is.
9 Dies zeide ik: Ik zal Zijner niet gedenken, en niet meer in Zijn Naam spreken; maar het werd in mijn hart als een brandend vuur, besloten in mijn beenderen; en ik bemoeide mij om te verdragen, maar konde niet.
10 Want ik heb gehoord de naspraak van velen, van Magor-missabib, zeggende: Geef ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven; al mijn vredegenoten nemen acht op mijn hinking; zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, dan zullen wij hem overmogen, en onze wraak van hem nemen.
11 Maar de HEERE is met mij als een verschrikkelijk Held; daarom zullen mijn vervolgers struikelen, en niets vermogen; zij zijn zeer beschaamd geworden, omdat zij niet verstandiglijk gehandeld hebben; het zal een eeuwige schande zijn, zij zal niet vergeten worden.
12 Gij dan, o HEERE der heirscharen, Die den rechtvaardige proeft, Die de nieren en het hart ziet, laat mij Uw wraak van hen zien, want ik heb U mijn twistzaak ontdekt.
13 Zingt den HEERE, prijst den HEERE; want Hij heeft de ziel des nooddruftigen uit de hand der boosdoeners verlost.
14 Vervloekt zij de dag, op welken ik geboren ben; de dag, op welken mijn moeder mij gebaard heeft, zij niet gezegend!
15 Vervloekt zij de man, die mijn vader geboodschapt heeft, zeggende: U is een jonge zoon geboren, verblijdende hem grotelijks!
16 Ja, dezelve man zij, als de steden, die de HEERE heeft omgekeerd, en het heeft Hem niet berouwd; en hij hore in den morgenstond een geroep, en op den middagtijd een geschrei.
17 Dat Hij mij niet gedood heeft van de baarmoeder af! Of mijn moeder mijn graf geweest is, of haar baarmoeder als van een, die eeuwiglijk zwanger is!
18 Waarom ben ik toch uit de baarmoeder voortgekomen, om moeite en droefenis te zien, en dat mijn dagen in beschaamdheid vergaan?
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.

Jeremia 21

1 Het woord, dat van den HEERE geschied is tot Jeremia, als koning Zekekia tot hem zond Pashur, den zoon van Malchia, en Zefanja, den zoon van Maaseja, den priester, zeggende:
2 Vraag toch den HEERE voor ons, want Nebukadrezar, de koning van Babel, strijdt tegen ons; misschien zal de HEERE met ons doen naar al Zijn wonderen, dat hij van ons optrekke.
3 Toen zeide Jeremia tot hen: Zo zult gijlieden tot Zedekia zeggen:
4 Zo zegt de HEERE, de God Israels: Ziet, Ik zal de krijgswapenen omwenden, die in ulieder hand zijn, met dewelke gij strijdt tegen den koning van Babel en tegen de Chaldeen, die u belegeren, van buiten aan den muur; en Ik zal ze verzamelen in het midden van deze stad.
5 En Ik Zelf zal tegen ulieden strijden, met een uitgestrekte hand en met een sterken arm, ja, met toorn, en met grimmigheid, en met grote verbolgenheid.
6 En Ik zal de inwoners dezer stad slaan, zowel de mensen als de beesten; door een grote pestilentie zullen zij sterven.
7 En daarna, spreekt de HEERE, zal Ik Zedekia, den koning van Juda, en zijn knechten, en het volk, en die in deze stad overgebleven zijn, van de pestilentie, van het zwaard en van den honger, geven in de hand van Nebukadrezar, den koning van Babel, en in de hand hunner vijanden, en in de hand dergenen, die hun ziel zoeken; en hij zal ze slaan met de scherpte des zwaards; hij zal ze niet sparen, noch verschonen, noch zich ontfermen.
8 En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik stel voor ulieder aangezicht den weg des levens en den weg des doods.
9 Die in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, of door den honger, of door de pestilentie; maar die er uitgaat en valt tot de Chaldeen, die ulieden belegeren, die zal leven, en zijn ziel zal hem tot een buit zijn.
10 Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade en niet ten goede, spreekt de HEERE; zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden.
11 En aangaande het huis des konings van Juda, hoort des HEEREN woord.
12 O huis Davids! zo zegt de HEERE: Richt des morgens recht, en verlost den beroofde uit den hand des verdrukkers; opdat Mijn gramschap niet uitvare als een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen.
13 Ziet, Ik wil aan u, gij inwoneres des dals, gij rots van het plein! spreekt de HEERE; gijlieden, die zegt: Wie zou tegen ons afkomen, of wie zou komen in onze woningen?
14 En Ik zal over ulieden bezoeking doen naar de vrucht uwer handelingen, spreekt de HEERE; en Ik zal een vuur aansteken in haar woud, dat zal verteren al wat rondom haar is.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.