Job 22; Job 23; Job 24

Viewing Multiple Passages

Job 22

1 Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide:
2 Zal ook een man Gode voordelig zijn? Maar voor zichzelven zal de verstandige voordelig zijn.
3 Is het voor den Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen volmaakt?
4 Is het om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u in het gericht komt?
5 Is niet uw boosheid groot, en uwer ongerechtigheden geen einde?
6 Want gij hebt uw broederen zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen der naakten hebt gij uitgetogen.
7 Den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en van den hongerige hebt gij het brood onthouden.
8 Maar was er een man van geweld, voor dien was het land, en een aanzienlijk persoon woonde daarin.
9 De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen zijn verbrijzeld.
10 Daarom zijn strikken rondom u, en vervaardheid heeft u haastelijk beroerd.
11 Of gij ziet de duisternis niet, en des water overvloed bedekt u.
12 Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn.
13 Daarom zegt gij: Wat weet er God van? Zal Hij door de donkerheid oordelen?
14 De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen.
15 Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben?
16 Die rimpelachtig gemaakt zijn, als het de tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort;
17 Die zeiden tot God: Wijk van ons! En wat had de Almachtige hun gedaan?
18 Hij had immers hun huizen met goed gevuld; daarom is de raad der goddelozen verre van mij.
19 De rechtvaardigen zagen het, en waren blijde, en de onschuldige bespotte hen;
20 Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft.
21 Gewen u toch aan Hem, en heb vrede; daardoor zal u het goede overkomen.
22 Ontvang toch de wet uit Zijn mond, en leg Zijn redenen in uw hart.
23 Zo gij u bekeert tot den Almachtige, gij zult gebouwd worden; doe het onrecht verre van uw tenten.
24 Dan zult gij het goud op het stof leggen, en het goud van Ofir bij den rotssteen der beken;
25 Ja, de Almachtige zal uw overvloedig goud zijn, en uw krachtig zilver zijn;
26 Want dan zult gij u over den Almachtige verlustigen, en gij zult tot God uw aangezicht opheffen.
27 Gij zult tot Hem ernstiglijk bidden, en Hij zal u verhoren; en gij zult uw geloften betalen.
28 Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn; en op uw wegen zal het licht schijnen.
29 Als men iemand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God den nederige van ogen behouden.
30 Ja, Hij zal dien bevrijden, die niet onschuldig is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid uwer handen.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.

Job 23

1 Maar Job antwoordde en zeide:
2 Ook heden is mijn klacht wederspannigheid; mijn plage is zwaar boven mijn zuchten.
3 Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou, ik zou tot Zijn stoel komen;
4 Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen
5 Ik zou de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou; en verstaan, wat Hij mij zeggen zou.
6 Zou Hij naar de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan.
7 Daar zou de oprechte met Hem pleiten; en ik zou mij in eeuwigheid van mijn Rechter vrijmaken.
8 Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet.
9 Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet.
10 Doch Hij kent den weg, die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen.
11 Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden; Zijn weg heb ik bewaard, en ben niet afgeweken.
12 Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd.
13 Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen.
14 Want Hij zal volbrengen, dat over mij bescheiden is; en diergelijke dingen zijn er vele bij Hem
15 Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd; aanmerk het, en vrees voor Hem;
16 Want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd;
17 Omdat ik niet uitgedelgd ben voor de duisternis, en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid bedekt heeft.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.

Job 24

1 Waarom zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij, die Hem kennen, Zijn dagen niet zien?
2 Zij tasten de landpalen aan; de kudden roven zij, en weiden ze.
3 Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen zij te pand.
4 Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg; te zamen versteken zich de ellendigen des lands.
5 Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.
6 Op het veld maaien zij zijn voeder, en den wijnberg des goddelozen lezen zij af.
7 Den naakten laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude.
8 Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlucht zijnde, omhelzen zij de steenrotsen.
9 Zij rukken het weesje van de borst, en dat over den arme is, nemen zij te pand.
10 Den naakte doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig, die garven dragen.
11 Tussen hun muren persen zij olie uit, treden de wijnpersen, en zijn dorstig.
12 Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds.
13 Zij zijn onder de wederstrevers des lichts; zij kennen Zijn wegen niet, en zij blijven niet op Zijn paden.
14 Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.
15 Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: Geen oog zal mij zien; en hij legt een deksel op het aangezicht.
16 In de duisternis doorgraaft hij de huizen, die zij zich des daags afgetekend hadden; zij kennen het licht niet.
17 Want de morgenstond is hun te zamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de strikken van des doods schaduw.
18 Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.
19 De droogte mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzo het graf dergenen, die gezondigd hebben.
20 De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout.
21 De onvruchtbare, die niet baart, teert hij af, en aan de weduwe doet hij niets goeds.
22 Ook trekt hij de machtigen door zijn kracht; staat hij op, zo is men des levens niet zeker.
23 Stelt hem God in gerustigheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen op hun wegen.
24 Zij zijn een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt; gelijk alle anderen worden zij besloten; en gelijk de top ener aar worden zij afgesneden.
25 Indien het nu zo niet is, wie zal mij leugenachtig maken, en mijn rede tot niet brengen?
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.