Job 8; Job 9; Job 10

Viewing Multiple Passages

Job 8

1 Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:
2 Hoe lang zult gij deze dingen spreken, en de redenen uws monds een geweldige wind zijn?
3 Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren?
4 Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand hunner overtreding geworpen.
5 Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt;
6 Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken, om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken.
7 Uw beginsel zal wel gering zijn; maar uw laatste zal zeer vermeerderd worden.
8 Want vraag toch naar het vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen.
9 Want wij zijn van gisteren en weten niet; dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn.
10 Zullen die u niet leren, tot u spreken, en uit hun hart redenen voortbrengen?
11 Verheft zich de bieze zonder slijk? Groeit het rietgras zonder water?
12 Als het nog in zijn groenigheid is, hoewel het niet afgesneden wordt, nochtans verdort het voor alle gras.
13 Alzo zijn de paden van allen, die God vergeten; en de verwachting des huichelaars zal vergaan.
14 Van denwelke zijn hoop walgen zal; en zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnekop.
15 Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven.
16 Hij is sappig voor de zon, en zijn scheuten gaan over zijn hof uit.
17 Zijn wortelen worden bij de springader ingevlochten; hij ziet een stenige plaats.
18 Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien.
19 Zie, dat is vreugde zijns wegs; en uit het stof zullen anderen voortspruiten.
20 Zie, God zal den oprechte niet verwerpen; Hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand;
21 Totdat Hij uw mond met gelach vervulle, en uw lippen met gejuich.
22 Uw haters zullen met schaamte bekleed worden; en de tent der goddelozen zal niet meer zijn.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.

Job 9

1 Maar Job antwoordde en zeide:
2 Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?
3 Zo Hij lust heeft, om met hem te twisten, niet een uit duizend zal hij Hem beantwoorden.
4 Hij is wijs van hart, en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad?
5 Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn;
6 Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat haar pilaren schudden;
7 Die de zon gebiedt, en zij gaat niet op; en verzegelt de sterren;
8 Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee;
9 Die den Wagen maakt, den Orion, en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het Zuiden;
10 Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; en wonderen, die men niet tellen kan.
11 Zie, Hij zal voor mij henengaan, en ik zal Hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan, en ik zal Hem niet merken.
12 Zie, Hij zal roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?
13 God zal Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers.
14 Hoeveel te min zal ik Hem antwoorden, en mijn woorden uitkiezen tegen Hem?
15 Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden.
16 Indien ik roep, en Hij mij antwoordt; ik zal niet geloven, dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft.
17 Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak.
18 Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden.
19 Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden?
20 Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren.
21 Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad mijn leven.
22 Dat is een ding, daarom zeg ik: Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij.
23 Als de gesel haastelijk doodt, bespot Hij de verzoeking der onschuldigen.
24 De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechteren; zo niet, wie is Hij dan?
25 En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien.
26 Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen; gelijk een arend naar het aas toevliegt.
27 Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn gebaar laten varen, en mij verkwikken;
28 Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden.
29 Ik zal toch goddeloos zijn; waarom dan zal ik ijdellijk arbeiden?
30 Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere met zeep;
31 Dan zult Gij mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwen.
32 Want Hij is niet een man, als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen.
33 Er is geen scheidsman tussen ons, die zijn hand op ons beiden leggen mocht.
34 Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make;
35 Zo zal ik spreken, en Hem niet vrezen; want zodanig ben ik niet bij mij.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.

Job 10

1 Mijn ziel is verdrietig over mijn leven; ik zal mijn klacht op mij laten; ik zal spreken in bitterheid mijner ziel.
2 Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten, waarover Gij met mij twist.
3 Is het U goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt den arbeid Uwer handen, en over den raad der goddelozen schijnsel geeft?
4 Hebt Gij vleselijke ogen, ziet Gij, gelijk een mens ziet?
5 Zijn Uw dagen als de dagen van een mens? Zijn Uw jaren als de dagen eens mans?
6 Dat Gij onderzoekt naar mijn ongerechtigheid, en naar mijn zonde verneemt?
7 Het is Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben; nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse.
8 Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben, te zamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij.
9 Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeren.
10 Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen?
11 Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten;
12 Benevens het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan, en Uw opzicht heeft mijn geest bewaard.
13 Maar deze dingen hebt Gij verborgen in Uw hart; ik weet, dat dit bij U geweest is.
14 Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, en van mijn misdaad zult Gij mij niet onschuldig houden.
15 Zo ik goddeloos ben, wee mij! En ben ik rechtvaardig, ik zal mijn hoofd niet opheffen; ik ben zat van schande, maar aanzie mijn ellende.
16 Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt Gij mij; Gij keert weder en stelt U wonderlijk tegen mij.
17 Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij, en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij.
18 En waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och, dat ik den geest gegeven had, en geen oog mij gezien had!
19 Ik zou zijn, alsof ik niet geweest ware; van moeders buik zou ik tot het graf gebracht zijn geweest.
20 Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke;
21 Eer ik henenga (en niet wederkom) in een land der duisternis en der schaduwe des doods;
22 Een stikdonker land, als de duisternis zelve, de schaduwe des doods, en zonder ordeningen, en het geeft schijnsel als de duisternis.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.