Change Translation
- Recent Translations
-
Audio Available
- All Translations
-
Audio Available
Ezra 1; Ezra 2; Ezra 3
Viewing Multiple Passages
Share
Settings
Ezra 1
1
In het eerste jaar nu van Kores, koning van Perzie, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, uit den mond van Jeremia, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzie, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
2
Zo zegt Kores, koning van Perzie: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is.
3
Wie is onder ulieden van al Zijn volk? Zijn God zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem, dat in Juda is, en hij bouwe het huis des HEEREN, des Gods van Israel; Hij is de God, Die te Jeruzalem woont.
4
En al wie achterblijven zou in enige plaatsen, waar hij als vreemdeling verkeert, dien zullen de lieden zijner plaats bevorderlijk zijn met zilver, en met goud, en met have, en met beesten; benevens een vrijwillige gave, voor het huis Gods, Die te Jeruzalem woont.
5
Toen maakten zich op de hoofden der vaderen van Juda en Benjamin, en de priesteren en de Levieten, benevens een iegelijk, wiens geest God verwekte, dat zij optrokken om te bouwen het huis des HEEREN, die te Jeruzalem woont.
6
Allen nu, die rondom hen waren, sterkten hunlieder handen met zilveren vaten, met goud, met have, en met beesten, en met kostelijkheden; behalve alles, wat vrijwillig gegeven werd.
7
Ook bracht de koning Kores uit, de vaten van het huis des HEEREN, die Nebukadnezar uit Jeruzalem had uitgevoerd, en had gesteld in het huis zijns gods.
8
En Kores, de koning van Perzie, bracht ze uit door de hand van Mithredath, den schatmeester, die ze aan Sesbazar, den vorst van Juda, toetelde.
9
En dit is hun getal: dertig gouden bekkens, duizend zilveren bekkens, negen en twintig messen;
10
Dertig gouden bekers, vierhonderd en tien andere zilveren bekers; andere vaten, duizend.
11
Alle vaten van goud en van zilver waren vijf duizend en vierhonderd; deze alle voerde Sesbazar op, met degenen, die van de gevangenis opgevoerd werden, van Babel naar Jeruzalem.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.
Ezra 2
1
Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis, van de weggevoerden, die Nebukadnezar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijn stad;
2
Dewelken kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Seraja, Reelaja, Mordechai, Bilsan, Mizpar, Bigvai, Rehum en Baena. Dit is het getal der mannen des volks van Israel.
3
De kinderen van Paros, twee duizend honderd twee en zeventig.
4
De kinderen van Sefatja, driehonderd twee en zeventig.
5
De kinderen van Arach, zevenhonderd vijf en zeventig.
6
De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jesua-Joab, twee duizend achthonderd en twaalf.
7
De kinderen van Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.
8
De kinderen van Zatthu, negenhonderd zestig.
9
De kinderen van Zakkai, zevenhonderd zestig.
10
De kinderen van Bani, zeshonderd twee en veertig.
11
De kinderen van Bebai, zeshonderd drie en twintig.
12
De kinderen van Azgad, duizend tweehonderd twee en twintig.
13
De kinderen van Adonikam, zeshonderd zes en zestig.
14
De kinderen van Bigvai, twee duizend zes en vijftig.
15
De kinderen van Adin, vierhonderd vier en vijftig.
16
De kinderen van Ater, van Hizkia, acht en negentig.
17
De kinderen van Bezai, driehonderd drie en twintig.
18
De kinderen van Jora, honderd en twaalf.
19
De kinderen van Hasum, tweehonderd drie en twintig.
20
De kinderen van Gibbar, vijf en negentig.
21
De kinderen van Bethlehem, honderd drie en twintig.
22
De mannen van Netofa, zes en vijftig.
23
De mannen van Anathoth, honderd acht en twintig.
24
De kinderen van Azmaveth, twee en veertig.
25
De kinderen van Kirjath-Arim, Cefira en Beeroth, zevenhonderd drie en veertig.
26
De kinderen van Rama en Gaba, zeshonderd een en twintig.
27
De mannen van Michmas, honderd twee en twintig.
28
De mannen van Beth-El en Ai, tweehonderd drie en twintig.
29
De kinderen van Nebo, twee en vijftig.
30
De kinderen van Magbis, honderd zes en vijftig.
31
De kinderen van den anderen Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.
32
De kinderen van Harim, driehonderd en twintig.
33
De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig.
34
De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig.
35
De kinderen van Senaa, drie duizend zeshonderd en dertig.
36
De priesters. De kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig.
37
De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig.
38
De kinderen van Pashur, duizend tweehonderd zeven en veertig.
39
De kinderen van Harim, duizend en zeventien.
40
De Levieten. De kinderen van Jesua en Kadmiel, van de kinderen van Hodavja, vier en zeventig.
41
De zangers. De kinderen van Asaf honderd acht en twintig.
42
De kinderen der poortiers. De kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai; deze allen waren honderd negen en dertig.
43
De Nethinim. De kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth;
44
De kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen van Padon;
45
De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Akkub;
46
De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan;
47
De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reaja;
48
De kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen van Gazzam;
49
De kinderen van Uza, de zonen van Paeah, de kinderen van Bezai;
50
De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nefusim;
51
De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur;
52
De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa;
53
De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah;
54
De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa.
55
De kinderen der knechten van Salomo. De kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Peruda;
56
De kinderen van Jaala, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;
57
De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pocheret-Hazebaim, de kinderen van Ami.
58
Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig.
59
Dezen togen ook op van Tel-melah, Tel-harsa, Cherub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israel waren.
60
De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en vijftig.
61
En van de kinderen der priesteren, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, een vrouw genomen had, en naar hun naam genoemd was.
62
Dezen zochten hun register, onder degenen, die in het geslachtsregister gesteld waren, maar zij werden niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd.
63
En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en met thummim.
64
Deze ganse gemeente te zamen was twee en veertig duizend driehonderd en zestig.
65
Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen.
66
Hun paarden waren zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig;
67
Hun kemelen, vierhonderd vijf en dertig; de ezelen, zes duizend zevenhonderd en twintig.
68
En sommigen van de hoofden der vaderen, als zij kwamen ten huize des HEEREN, die te Jeruzalem woont, gaven vrijwilliglijk ten huize Gods, om dat te zetten op zijn vaste plaats.
69
Zij gaven naar hun vermogen tot den schat des werks, aan goud, een en zestig duizend drachmen, en aan zilver, vijf duizend ponden, en honderd priesterrokken.
70
En de priesters en de Levieten, en sommigen uit het volk, zo de zangers als de poortiers, en de Nethinim woonden in hun steden, en gans Israel in zijn steden.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.
Ezra 3
1
Toen nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israels in de steden waren, verzamelde zich het volk, als een enig man, te Jeruzalem.
2
En Jesua, de zoon van Jozadak, maakte zich op, en zijn broederen, de priesters en Zerubbabel, de zoon van Sealthiel, en zijn broederen, en zij bouwden het altaar des Gods van Israel, om daarop brandofferen te offeren, gelijk geschreven is in de wet van Mozes, den man Gods.
3
En zij vestigden het altaar op zijn stelling, maar met verschrikking, die over hen was, vanwege de volken der landen; en zij offerden daarop brandofferen den HEERE, brandofferen des morgens en des avonds.
4
En zij hielden het feest der loofhutten, gelijk geschreven is; en zij offerden brandofferen dag bij dag in getal, naar het recht, van elk dagelijks op zijn dag.
5
Daarna ook het gedurig brandoffer, en van de nieuwe maanden, en van alle gezette hoogtijden des HEEREN, die geheiligd waren; ook van een ieder, die een vrijwillige offerande den HEERE vrijwilliglijk offerde.
6
Van den eersten dag af der zevende maand begonnen zij den HEERE brandofferen te offeren; doch de grond van den tempel des HEEREN was niet gelegd.
7
Zo gaven zij geld aan de houwers en werkmeesters, ook spijs en drank, en olie, aan de Sidoniers en aan de Tyriers, om cederenhout van den Libanon te brengen aan de zee naar Jafo, naar de vergunning van Kores, koning van Perzie, aan hen.
8
In het tweede jaar nu hunner aankomst ten huize Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealthiel, en Jesua, de zoon van Jozadak, en de overige hunner broederen, de priesters en de Levieten, en allen, die uit de gevangenis te Jeruzalem gekomen waren; en zij stelden de Levieten, van twintig jaren oud en daarboven, om opzicht te nemen over het werk van des HEEREN huis.
9
Toen stond Jesua, zijn zonen en zijn broederen, en Kadmiel met zijn zonen, kinderen van Juda, als een man, om opzicht te hebben over degenen, die het werk deden aan het huis Gods, met de zonen van Henadad, hun zonen en hun broederen, de Levieten.
10
Als nu de bouwlieden den grond van des HEEREN tempel legden, zo stelden zij de priesteren, aangekleed zijnde, met trompetten, en de Levieten, Asafs zonen, met cimbalen, om den HEERE te loven, naar de instelling van David, den koning van Israel.
11
En zij zongen bij beurten, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goedig is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israel. En al het volk juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN.
12
Maar velen van de priesteren, en de Levieten, en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde.
13
Zodat het volk niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des geweens van het volk; want het volk juichte met groot gejuich, dat de stem tot van verre gehoord werd.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.